Wil en verklaring

We zagen al dat een rechtshandeling bestaat uit twee elementen:

  1. een wil (je beoogt het rechtsgevolg van de handeling), en
  2. een verklaring die met die wil overeenstemt.

Nu kan het gebeuren dat wil en verklaring niet met elkaar overeenstemmen. Anders gezegd, er bestaat een discrepantie tussen wil en verklaring.

De Graaf heeft van een computerfirma een aanbod gekregen met betrekking tot de aanschaf van nieuwe computers voor zijn bedrijf. Na prijsvergelijking met andere aanbieders, die goedkoper zijn, geeft hij zijn secretaresse opdracht om de computerfirma een e-mail te sturen waarin staat dat hij de computers niet zal kopen. De secretaresse heeft de opdracht van De Graaf echter niet goed begrepen, en stelt een e-mail op waarin staat: “Ik koop de computers”, in plaats van: “Ik koop de computers niet”.

Vergissen is menselijk. Je kunt je verspreken, een getal kan een nul teveel voor de komma bevatten of in een e-mail kan een woord zijn weggevallen (zoals in het voorbeeld). In de rechtspraktijk komen met grote regelmaat problemen voor als gevolg van het om een of andere reden uiteenlopen van wil en verklaring. Daarbij is het steeds de vraag wat in geval van zo’n discrepantie de doorslag geeft: de wil of de verklaring.

De wetgever heeft in de art. 3:33 en 3:35 BW een systeem voor de oplossing van deze vraag gegeven. Het gaat daarbij om oorzaken zoals een verspreking, verschrijving, onduidelijk woordgebruik, enz. enz. We gaan op dit moment even niet in op de moeilijkheden rond een verklaring die wordt gedaan onder invloed van een geestelijke stoornis zoals een bipolaire stoornis (hoewel ook dat wel eens voorkomt in de rechtspraktijk).

Dubbele grondslag voor de geldigheid van een rechtshandeling

In geval van discrepantie tussen wil en verklaring is het al vaker genoemde artikel 3:33 BW het uitgangspunt.

Art. 3:33 BW bevat een eenvoudige hoofdregel: wanneer wil en verklaring met elkaar overeenstemmen, is de rechtshandeling geldig. Bij het bestaan van een discrepantie tussen wil en verklaring is er géén rechtshandeling tot stand gekomen (juridisch wordt dat geduid als “nietig”).

Maar betekent dat laatste dat de verklaring zoals die aan de geadresseerde is overgebracht, helemaal geen gewicht in de schaal legt? Niet helemaal. Daarvoor moeten we te rade gaan bij art. 3:35 BW. Dat artikel biedt namelijk, naast de overeenstemming van wil en verklaring zoals bedoeld in art. 3:33 BW, een tweede mogelijke grondslag voor de geldigheid van een rechtshandeling: het opgewekte vertrouwen.

Het opgewekte vertrouwen van art. 3:35 BW betekent dat een rechtshandeling die niet geldig is omdat er een discrepantie bestaat tussen wil en verklaring, alsnog geldig kan zijn omdat bij de wederpartij een bepaald vertrouwen is opgewekt.

Dat vertrouwen wordt beschreven in art. 3:11 BW:

Goede trouw van een persoon, vereist voor enig rechtsgevolg, ontbreekt niet alleen, indien hij de feiten of het recht, waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben, kende, maar ook indien hij ze in de gegeven omstandigheden behoorde te kennen. Onmogelijkheid van onderzoek belet niet dat degene die goede reden tot twijfel had, aangemerkt wordt als iemand die de feiten of het recht behoorde te kennen.

Dit artikel is negatief geformuleerd. Het beschrijft wanneer goede trouw (gerechtvaardigd vertrouwen) niet aanwezig is. Als je het artikel ‘andersom’ leest (ook wel genoemd: a contrario), kom je te weten wanneer er wel goede trouw is.

Je bent te goeder trouw als je niet wist hoe de feiten in werkelijkheid lagen, en je dat ook niet behoorde te weten.

Wanneer “behoor” je iets te weten?

Anton koopt een tweedehands tv bij de plaatselijke Megamarkt, een grote landelijke winkelketen met een goede reputatie. Naderhand blijkt de tv gestolen te zijn.

In dit geval kun je er waarschijnlijk redelijk veilig van uitgaan dat Anton te goeder trouw was. Hij wist niet dat de tv uit diefstal afkomstig was, en evenmin behoorde hij dit te weten. Als je in de Megamarkt een tweedehands tv koopt, mag je er redelijkerwijs van uitgaan dat de tv niet gestolen is. Je hebt waarschijnlijk geen reden om daaraan te twijfelen of nader onderzoek te doen voordat je de tv koopt.

Anton koopt een tweedehands tv in een donkere steeg achter Café Karel, een etablissement met een bedenkelijke reputatie in een achterbuurt. De verkoper stelt zich voor als Johnny. Naderhand blijkt de tv gestolen te zijn.

In dit geval mag je er veilig van uitgaan dat Anton niet te goeder trouw is. Ook al weet hij niet dat de tv uit diefstal afkomstig is, behoort hij dit wel degelijk te weten. Hij hoort op zijn minst nader onderzoek te doen waar de tv vandaan komt alvorens hem te kopen, en zelfs al is onderzoek niet mogelijk (bijvoorbeeld omdat Johnny zenuwachtig wordt van moeilijke vragen), dan nog heeft hij alle reden om toch te twijfelen.

Nu je het leerstuk van de goede trouw wat beter begrijpt, gaan we terug naar het gerechtvaardigd vertrouwen van art. 3:35 BW.

Als A een verklaring doet aan B, maar er bestaat een discrepantie tussen zijn verklaring en zijn wil, dan komt er geen rechtshandeling tot stand. Dat is het uitgangspunt van art. 3:33 BW.

Maar als B er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de wil en de verklaring van A wél met elkaar overeenstemden, dan komt de rechtshandeling alsnog tot stand vanwege art. 3:35 BW.

Daarvoor is dan nodig dat B voldoet aan het criterium van de goede trouw van art. 3:11 BW. Dat betekent: B wist niet dat er een discrepantie bestond tussen wil en verklaring, en evenmin behoorde hij dat te weten. Hij hoefde hier geen nader onderzoek te doen en evenmin bestond er een andere reden om toch te twijfelen.

Voorbeeld: verkoop van e-bike

Caroline wil haar e-bike verkopen en plaatst daarvoor een advertentie op social media. Zij wil er € 1000,00 voor vragen. Zij vergist zich met de komma en biedt de e-bike te koop aan voor € 10,00. Dirk laat haar weten dat hij de e-bike graag van haar koopt. Is er nu een rechtsgeldige koopovereenkomst tot stand gekomen?

Het antwoord luidt waarschijnlijk nee. Caroline heeft een aanbod gedaan dat door Dirk is aanvaard. Echter, zij zal zich kunnen beroepen op de discrepantie tussen haar wil (“ik wil de e-bike verkopen voor € 1.000,00”) en haar verklaring (“ik bied hem te koop aan voor € 10,00”). Haar wederpartij Dirk zal dan een beroep moeten doen op het gerechtvaardigd vertrouwen van art. 3:35 BW, maar dat gaat niet meevallen. Een e-bike voor een tientje ligt niet voor de hand. Zelfs al wist hij niet dat er een vergissing in het spel was, dan nog had hij alle reden om te moeten twijfelen en had hij op zijn minst even moeten doorvragen (onderzoek doen dus).

Voorbeeld: jas bij H&M

In de plaatselijke H&M hangt een mooie winterjas. Op het prijskaartje staat € 199,95. Ghistaine wil de jas afrekenen. De kassière stelt echter dat er een discrepantie bestond tussen wil en verklaring omdat zij zich in het prijskaartje had vergist. Daarop behoorde namelijk te staan: € 207,95 en niet € 199,95. Is er een geldige koopovereenkomst tot stand gekomen?

Waarschijnlijk wel. Weliswaar bestond er een discrepantie tussen wil en verklaring, maar een winterjas bij H&M voor € 199,95 is niet dermate onaannemelijk dat je daarom behoort te twijfelen en aanvullend onderzoek zou moeten doen. Het aanbod is dan ook rechtsgeldig gedaan, en aangezien Ghistaine het aanbod aanvaardt door deze bij de kassa aan te bieden om af te rekenen, is er door aanbod en aanvaarding (art. 6:217 BW) een rechtsgeldige koopovereenkomst tot stand gekomen.