Naast wanprestatie kan ook een onrechtmatige daad de grondslag zijn voor een vordering tot schadevergoeding.
Wanprestatie speelt zich af binnen de sfeer van rechtshandelingen. Er wordt immers tekortgeschoten in de nakoming van een overeenkomst. Rechtshandelingen hebben een beoogd rechtsgevolg. Een overeenkomst sluit je immers omdat je het rechtsgevolg van die overeenkomst beoogt. De ene partij wil bijvoorbeeld een auto in eigendom verwerven en daarvoor een koopsom betalen, en de andere partij wil de auto in eigendom overdragen en daarvoor geld betalen.
Een onrechtmatige daad is een feitelijke handeling. Niemand wil het rechtsgevolg van een onrechtmatige daad. Het betekent namelijk dat je schadeplichtig bent. Zelfs in het theoretische (en vergezochte) geval dat iemand dat wél zou willen, blijft het nog steeds een feitelijke handeling en geen rechtshandeling omdat het uitgangspunt natuurlijk blijft dat het geen beoogd rechtsgevolg is.
Bram is met een stel vrienden een avondje wezen stappen. Het vervelende bij Bram is dat hij van alcohol agressief wordt. Wanneer hij met de fiets op weg is naar huis, wordt hij afgesneden door een automobilist. Bram maakt zich daarover zo kwaad dat hij begint te razen en te tieren, en in de eerste de beste geparkeerde auto die hij tegenkomt een grote deuk trapt. Inmiddels heeft zich al een kring van omstanders gevormd, waardoor Bram er niet kalmer op wordt. Wanneer de eigenaar van de auto op het rumoer afkomt en Bram ter verantwoording roept, slaat Bram hem een bloedneus en trekt zijn kleding kapot. Dat wordt enkele omstanders te gortig, en zij houden Bram in bedwang totdat de politie ter plaatse is gekomen.
Het zal duidelijk zijn dat Bram aan de eigenaar van de auto schade heeft berokkend. Die heeft immers een vermogensrechtelijk nadeel ondervonden van de activiteiten van Bram (kapotte kleding, beschadigde auto, wellicht ook kosten van medische verzorging). Daarnaast is niet uitgesloten dat de eigenaar van de auto aanspraak wil maken op smartengeld (de vergoeding van immateriële schade).
De bron van die verbintenissen tot schadevergoeding is natuurlijk niet een toerekenbare tekortkoming (tussen Bram en de auto-eigenaar bestaat uiteraard geen enkele contractuele band). Het is hier de wet die de grondslag vormt voor de schadeplicht, in art. 6:162 BW (onrechtmatige daad). Niemand zal hier willen bestrijden dat Bram onrechtmatig heeft gehandeld.
De volledige wettekst van art. 6:162 BW luidt:
Lid 1:
Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
Lid 2:
Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.Lid 3:
Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.
Uit lid 1 kunnen we een vier eisen voor een succesvolle vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad afleiden:
We nemen de eerste twee vereisten hieronder door. We laten de laatste twee vereisten nu even buiten beschouwing, en volstaan met de opmerking dat je zonder schade geen vordering kunt instellen tot schadevergoeding, en dat er natuurlijk wel een oorzaak/gevolg-relatie moet bestaan (causaal verband) tussen de daad en de schade. Immers: als de schade niet is ontstaan door de daad maar door een andere oorzaak, hoef je die schade niet te vergoeden.
In art. 6:162 wordt gesproken van het plegen van een onrechtmatige daad. Hoewel het woord “daad” wijst op een handeling (een “doen”), moet dit begrip ruimer worden uitgelegd en kan ook een onrechtmatig nalaten daaronder vallen (bijvoorbeeld: expres niet waarschuwen als je ziet dat iemand op het punt staat om te struikelen).
Er worden in lid 2 drie vormen van onrechtmatig handelen (of nalaten) onderscheiden:
Inbreuk op een recht
Onder “recht” moet worden begrepen: een recht dat je tegenover iedereen kunt handhaven. Denk bijvoorbeeld aan je eigendomsrecht. Het is onrechtmatig om iemands auto te beschadigen omdat je daarmee een inbreuk maakt op zijn eigendomsrecht. Denk bijvoorbeeld ook aan bepaalde persoonlijke rechten zoals het recht op integriteit van het lichaam (daarom is het onrechtmatig om iemand te slaan), of het recht op een goede naam (daarom is het onrechtmatig om iemand publiekelijk te beledigen), of het recht op privacy (daarom mag je niet zomaar overal beveiligingscamera’s ophangen).
Onder “inbreuk” kun je van alles begrijpen. Denk niet alleen aan het beschadigen of stelen van andermans spullen, maar meer in het algemeen aan het verrichten van handelingen die alleen de rechthebbende mag verrichten (zoals het rijden in andermans auto zonder toestemming; het belemmeren van iemands gebruik van zijn eigen spullen; etc.).
Bram in het bovengenoemde voorbeeld handelde onrechtmatig omdat hij een deuk trapte in de auto van een ander, en daarmee een inbreuk maakte op andermans eigendomsrecht. Hetzelfde geldt voor het vernielen van de kleding. Ook handelde hij onrechtmatig ten opzichte van de eigenaar door hem een bloedneus te slaan (inbreuk op zijn lichamelijke integriteit).
Doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht
Onder “wettelijke plicht” wordt in art. 6:162 begrepen: iedere regel van privaatrecht of publiekrecht (zoals het wetboek van strafrecht, maar bijvoorbeeld ook de algemene plaatselijke verordening die in een bepaalde gemeente van kracht is).
Nico heeft met een oplichterstruc een bejaarde vrouw bewogen hem geld te geven. Nadat de vrouw bij de politie aangifte heeft gedaan, en een goed signalement van Nico heeft opgegeven, houdt de politie Nico als verdachte aan. Al gauw bekent Nico zijn daad.
Oplichting is een strafbaar feit (art. 326 Wetboek van Strafrecht). In dat artikel is een norm neergelegd die kortweg neerkomt op “gij zult niet oplichten”. Nico heeft die norm geschonden. Daarmee staat het onrechtmatig handelen van Nico vast. Meer in het algemeen kan men stellen dat het plegen van strafbare feiten als regel civielrechtelijk altijd een onrechtmatige daad is.
Doen of nalaten in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid
Ten aanzien van dit onrechtmatigheidscriterium (ook wel aangeduid als “maatschappelijke zorgvuldigheid”) merken we het volgende op:
Voorbeeld 1:
De gemeente moet in een drukke winkelstraat de riolering vervangen. De straat wordt opgebroken, er worden sleuven gegraven, en om de winkeliers niet te zeer te schaden legt de gemeente houden vlonders neer om de winkels bereikbaar te houden. Dat neerleggen van die vlonders is echter onzorgvuldig gebeurd, en terwijl mevrouw Somers over een vlonder naar een winkel toeloopt, schuift de vlonder weg zodat mevrouw Somers in een sleuf valt. Gelukkig komt ze er met enkele schrammen vanaf, maar wel is haar nieuwe jas gescheurd.
Voorbeeld 2:
Kledingreiniging Jacobs wil klanten weglokken van de keten van chemische wasserijen Polthos, en verspreidt daarom het onware bericht dat Polthos haar bedrijf uitoefent met gebruikmaking van milieuonvriendelijke chemicaliën. Als gevolg daarvan loopt de omzet van Polthos terug.
In het eerste voorbeeld zal duidelijk zijn dat de gemeente onzorgvuldig te werk is gegaan bij het neerleggen van de vlonders. Daarmee heeft de gemeente een gevaar gecreëerd waarop Mevrouw Somers niet bedacht hoefde te zijn. De gemeente heeft derhalve in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid gehandeld.
In het tweede voorbeeld is het uitgangspunt dat het een winkelier in beginsel vrij staat om te proberen om klanten naar zich toe te lokken. Maar dat mag niet tegen elke prijs. Jacobs schaadt bij het nastreven van zijn eigen belang, op een onbetamelijke en onaanvaardbare wijze, het belang van zijn concurrent. Dat levert een onrechtmatige daad op.
Samenloop tussen de drie onrechtmatigheidscategorieën:
Vaak is een daad om meer dan één reden onrechtmatig. Een dergelijke samenloop komt vaak voor. Bijvoorbeeld:
Arnold houdt van snelle auto’s. Om zijn vriendin te imponeren, rijdt hij met een snelheid van 100 km/u zigzaggend door een drukke straat. Een ongeluk kon dan ook niet uitblijven. Hij ramt een tegenligger. Deze auto raakt daarbij flink beschadigd.
Arnold pleegt een inbreuk op het eigendomsrecht van de eigenaar van de auto die hij ramde. Bovendien handelt Arnold in strijd met allerlei regels en plichten van de Wegenverkeerswet. En tot slot handelt Arnold onbetamelijk: met zijn onverantwoorde rijgedrag schept hij een gevaar waarop de andere weggebruikers zoals de eigenaar van de geramde auto niet bedacht hoefden te zijn. Al met al zijn met betrekking tot het gedrag van Arnold alle drie de vormen van onrechtmatigheid vervuld.
Rechtvaardigingsgronden
In art. 6:162 lid 2 is aangegeven dat de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond de onrechtmatigheid van een daad kan wegnemen. Wanneer de onrechtmatigheid is weggevallen, vervalt natuurlijk ook de plicht tot schadevergoeding.
De wet geeft niet aan welke rechtvaardigingsgronden bestaan. Maar over het algemeen worden daaronder in ieder geval de rechtvaardigingsgronden uit het Wetboek van Strafrecht (art. 40 t/m 43) begrepen. Daar staan genoemd: overmacht, noodweer, het opvolgen van een wettelijk voorschrift, het opvolgen van een ambtelijk bevel.
Voorbeeld 1:
Wim rijdt met zijn auto over een rustige binnenweg. Plotseling schiet een kind op de fiets de weg over. Wim weet het kind nog net te ontwijken door zijn auto de voortuin in te rijden van een aan de weg gelegen villa. Daarbij vernielt hij enkele rozenstruiken.
Voorbeeld 2:
Tineke wordt belaagd door een tasjesdief. Ze is echter niet bang en verweert zich krachtig. Daarbij stoot ze de bril van haar aanvaller van zijn hoofd. De bril valt op de grond en is kapot.
Binnen de onrechtmatige daad kan overmacht worden omschreven als: een drang waaraan men geen weerstand kan (of hoeft) te bieden. Ook de zogenaamde “noodtoestand” valt daaronder: het bewust nastreven van een hogere plicht waarbij een lager belang wordt geschaad.
Het zal duidelijk zijn dat Wim in het eerste voorbeeld zich zal kunnen beroepen op overmacht, en dat neemt de onrechtmatigheid van zijn daad (het vernielen van enkele rozenstruiken) weg. Ook Tineke kan zich in het tweede voorbeeld beroepen op een rechtvaardigingsgrond. Weliswaar is het kapot maken van andermans spullen in beginsel onrechtmatig, maar de daad werd hier gerechtvaardigd door noodweer. Het feit werd immers gaan omdat het noodzakelijk was dat zij zichzelf en haar spullen verdedigde.
Net zoals de onrechtmatigheid betrekking heeft op de daad, zo heeft de toerekenbaarheid betrekking op de persoon van de dader. Art. 6:162 lid 3 noemt twee gronden waarop een daad aan de dader kan worden toegerekend:
Smits loopt op een dag langs een hooiberg en gooit achteloos zijn nog brandende sigaar weg. Het hooi vat vlam en de hooiberg gaat door brand verloren.
Het zal duidelijk zijn dat Smits, door het achteloos weggooien van een brandende sigaar, een inbreuk maakt op het eigendomsrecht van de hooiberg, en tevens een gevaar creëert waarop een ander niet bedacht behoefde te zijn (de boer als eigenaar van de hooiberg hoeft er niet van uit te gaan dat mensen brandende sigaren in het hooi gooien).
Smits maakt op die manier een inbreuk op andermans recht en handelt tevens maatschappelijk onzorgvuldig. Voor het ontstaan van een schadevergoedingsplicht is echter ook vereist dat de onrechtmatige daad ook aan hem als persoon kan worden toegerekend.
In dit geval is het antwoord waarschijnlijk ‘ja’. Smits had de gevolgen van zijn handelen moeten en kunnen voorzien, en hem treft daarom het verwijt dat hij heeft gehandeld zoals hij gedaan heeft. Hij heeft er schuld aan. Hij is daarom schadeplichtig.
Voorbeeld 1
Willem is geestelijk ernstig gehandicapt en wordt verpleegd in een instelling. Hij ontsnapt aan het toezicht van zijn verzorger, weet een doosje lucifers te bemachtigen en steekt een nabij gelegen hooiberg in brand.
Voorbeeld 2
De Groot rijdt in zijn auto op een drukke weg. Als gevolg van een onverwachte hartaanval raakt hij op de linker weghelft, en botst op een tegenligger. Er ontstaat grote materiële schade.
In beide voorbeelden is sprake van een onrechtmatige daad. Willem pleegt een inbreuk op een recht, en De Groot houdt zich niet aan de verkeersvoorschriften, als gevolg waarvan schade ontstaat. Vermoedelijk zal aan Willem, vanwege zijn geestelijke beperking, geen verwijt van zijn handelen kunnen worden gemaakt. Hetzelfde geldt met betrekking tot de heer De Groot: van het plotseling krijgen van een hartaanval kun je hem geen verwijt maken.
Maar: in art. 6:165 heeft de wetgever geregeld dat de omstandigheid dat de daad is verricht onder invloed van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming, géén beletsel is voor toerekening aan de dader. Dat houdt in dat zowel Willem als de heer De Groot een toerekenbare onrechtmatige daad hebben begaan, en dus schadeplichtig worden (de objectieve grondslag voor toerekening).
In het voorbeeld van de heer De Groot is het nog niet zo moeilijk om te aanvaarden dat de gevolgen van zijn plotselinge hartaanval als het ware binnen zijn “risicosfeer” zijn gelegen. Dat ligt op het eerste gezicht wel wat anders in het geval van Willem. Daarom heeft de wetgever in art. 6:165 lid 2 bepaald dat in een dergelijk geval de dader (zoals Willem) zich op zijn beurt weer (volledig) kan verhalen op een eventuele toezichthouder of begeleider die op ontoereikende wijze toezicht op hem heeft uitgeoefend.
Een ander belangrijk voorbeeld van het al dan niet toerekenen op objectieve grondslag is het volgende: in art. 6:164 is neergelegd dat de gedraging van een kind beneden de leeftijd van 14 jaar, niet aan hem als onrechtmatige daad kan worden toegerekend. Ook al zou het kind wel een schuldverwijt kunnen treffen, de wet verzet zich tegen toerekening beneden de leeftijd van 14 jaar. Een dergelijk kind kan dus nooit schadeplichtig zijn wegens onrechtmatige daad. Hierna zal worden behandeld dat in een dergelijk geval de ouders aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de schade. Vanaf de leeftijd van 14 jaar (en ouder) wordt de aansprakelijkheid van jeugdigen beoordeeld aan de hand van de “gewone” subjectieve maatstaf.