HR 10 februari 2017 (Dexia)

Een getrouwde man heeft een aantal overeenkomsten gesloten met de Dexia-bank inzake “effectenlease”. Zijn vrouw laat schriftelijk aan Dexia weten dat zij de overeenkomsten vernietigt op basis van art. 1:89 BW, aangezien zij haar man geen toestemming heeft gegeven voor het sluiten van deze overeenkomsten. In art. 1:88 BW is namelijk bepaald dat voor het aangaan van koop op afbetaling (waarvan sprake is bij deze vorm van effectenlease) toestemming van de echtgenoot noodzakelijk is. Op basis van art. 1:89 jo 3:52 lid 1 sub d BW heeft de echtgenoot dan drie jaar de tijd om de overeenkomst te vernietigen.

Art. 3:52 lid 1 BW:

Rechtsvorderingen tot vernietiging van een rechtshandeling verjaren:

a. in geval van onbekwaamheid: drie jaren nadat de onbekwaamheid is geëindigd, of, indien de onbekwame een wettelijke vertegenwoordiger heeft, drie jaren nadat de handeling ter kennis van de wettelijke vertegenwoordiger is gekomen;

b. in geval van bedreiging of misbruik van omstandigheden: drie jaren nadat deze invloed heeft opgehouden te werken;

c. in geval van bedrog, dwaling of benadeling: drie jaren nadat het bedrog, de dwaling of de benadeling is ontdekt;

d. in geval van een andere vernietigingsgrond: drie jaren nadat de bevoegdheid om deze vernietigingsgrond in te roepen, aan degene aan wie deze bevoegdheid toekomt, ten dienste is komen te staan.

Hoofdlijnen van het arrest:

In hoger beroep heeft het gerechtshof zelf gewezen op de gebondenheid van de vrouw aan een clausule uit een zgn. WCAM-overeenkomst, op grond waarvan de vrouw geen gebruik meer zou kunnen maken van haar vernietigingsbevoegdheid wegens verjaring. De technische details van deze regeling zijn op dit moment niet van wezenlijk belang en slaan we daarom over.

De Hoge Raad oordeelde echter dat het gerechtshof daarmee ambtshalve een nieuw feitelijk verweer introduceerde buiten de door partijen omlijnde rechtsstrijd.

Dat partijen daarna nog de gelegenheid hebben gekregen om zich hierover uit te laten, verandert niets aan het feit dat het ging om een feitelijk verweer dat buiten de door partijen omlijnde rechtsstrijd viel.

Het gerechtshof is daarom buiten de grenzen van art. 24 jo 149 lid 1 (1e volzin) Rv getreden.

Dat had alleen gemogen als het verweer “van openbare orde” was geweest. Verweren van openbare orde mogen ambtshalve door de rechter worden toegepast (denk aan het begrip “openbare orde” in art. 3:40 lid 1 BW). Hoewel het lastig is om een voorspelling te maken, kunnen we vaststellen dat een dergelijk verweer van openbare orde tot nu toe nog niet is teruggekomen in tentamenvragen.

Stappenplan:

Een vraag over dit onderwerp kun je daarom in de meeste gevallen in deze trant beantwoorden:

  • De rechter heeft een verweer bijgebracht waarbij wordt verwezen naar een andere rechtsgrond dan partijen hebben aangedragen.
  • Weliswaar is dat niet per definitie ongeoorloofd (zie vooral art. 25 Rv, ambtshalve aanvullen van rechtsgronden),
  • maar in dit geval gaat het om een verweer dat nauw verweven is met de feiten,
  • en de rechter moet dan binnen de grenzen van de partijautonomie blijven (art. 24 jo 149 lid 1 Rv).
  • Dat is pas anders wanneer het gaat om een verweer van openbare orde, wat zich in casu niet voordoet.
  • Zie in dit verband ook het Dexia-arrest.
  • De rechter is hiermee buiten de partijautonomie getreden, ook al baseert hij zich op feiten die uiteindelijk wel op enig moment tijdens de procedure door partijen zijn aangedragen. Want: uiteindelijk baseert de rechter het door hemzelf aangedragen nieuwe verweer op andere feiten dan de feiten die partijen hebben aangedragen ter onderbouwing van hún verweren.

NB: bekijk hier de samenvatting van het leerstuk ambtshalve aanvullen van rechtsgronden.