Gelaagde structuur van het BW

Het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft een gelaagde structuur die gaat van algemeen naar specifiek.

gelaagde structuur BW

Boek 3: algemeen vermogensrecht

Het BW is opgebouwd als een piramide. Onderin vinden we de basis: het algemeen vermogensrecht. Dit is geregeld in boek 3. Het bevat twee onderdelen:

  1. Rechtshandelingen;
  2. De basis van het goederenrecht.

Dat betekent dat boek 3 dus relevant is voor zowel het goederenrecht als het verbintenissenrecht. Immers, zoals we hebben gezien: rechtshandelingen kunnen zowel relevant zijn voor het verbintenissenrecht als het goederenrecht.

Boek 5: stoffelijke zaken

Boek 5 is alleen relevant voor het goederenrecht. Boek 5 gaat specifiek over stoffelijke zaken (dus op tastbare voorwerpen, en bijvoorbeeld niet op vermogensrechten zoals een aandeel in een bv).

We nemen als voorbeeld het recht van vruchtgebruik.

De wetgever omschrijft het recht van vruchtgebruik als het recht om goederen die aan een ander toebehoren, te gebruiken en daarvan de vruchten te genieten.

Het klassieke voorbeeld is een appelboom: als A de eigenaar is van een appelboom en hij geeft het recht van vruchtgebruik van de boom aan B, dan heeft B daarmee het recht om de appels van de boom te plukken en op te eten (of door te verkopen).

In welk boek zou de wetgever het vruchtgebruik hebben ondergebracht? Boek 3 (vermogensrecht in het algemeen) of boek 5 (stoffelijke zaken)?

Om die vraag te beantwoorden, moet je je eerst afvragen of je uitsluitend een vruchtgebruik kunt hebben op een stoffelijke zaak, of dat het ook mogelijk is om een vruchtgebruik te hebben op een vermogensrecht.

Dat je een vruchtgebruik kunt hebben op een stoffelijke zaak, is niet meer dan logisch. In het bovengenoemde voorbeeld is A de eigenaar van een appelboom (een stoffelijke zaak) en geeft hij B het recht van vruchtgebruik op de appels (ook stoffelijke zaken). Dat betekent dat B vanaf dat moment gerechtigd is om de appels van de boom van A te plukken en die bijvoorbeeld ofwel op te eten ofwel door te verkopen.

Maar is het ook mogelijk om een recht van vruchtgebruik te hebben op een vermogensrecht?

Het antwoord luidt ja. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat A aandeelhouder is van een bv (dat betekent dat hij mede-eigenaar is van de bv). A kan besluiten om aan B een recht van vruchtgebruik te geven op zijn aandeel in de bv. Dat betekent dat B vanaf dat moment het recht heeft om van de vruchten van het aandeel van A te genieten. De vruchten van het aandeel bestaan uit dividend (dat is een winstuitkering op het aandeel). Doordat A aan B een recht van vruchtgebruik geeft op zijn aandeel in de bv, krijgt B vanaf dat moment recht om van het dividend van het aandeel te genieten.

Dat betekent, kortom, dat vruchtgebruik zowel van toepassing kan zijn op een stoffelijke zaak als een vermogensrecht (een aandeel in een bv is immers geen stoffelijke zaak, maar voldoet wel aan het criterium van een vermogensrecht: je bent mede-eigenaar en je hebt recht op dividend). En om die reden is vruchtgebruik geregeld in boek 3 BW en niet in boek 5 BW.

Maar nu een ander voorbeeld: het recht van opstal.

De wetgever definieert het recht van opstal als een zakelijk recht om in, op of boven een onroerende zaak van een ander gebouwen, werken of beplantingen in eigendom te hebben of te verkrijgen.

In welk boek zou dit geregeld kunnen zijn? Boek 3 of boek 5 BW?

Het antwoord voel je wellicht al aankomen. Want hoe groot is de kans dat een zakelijk recht om in, op of boven een onroerende zaak van een ander (bijvoorbeeld een huis, een fabrieksgebouw, of een stuk grond) gebouwen, werken of beplantingen in eigendom te hebben of te verkrijgen, ook betrekking kan hebben op een vermogensrecht?

Het gaat zeker niet lukken met een aandeel in een bv om daarop een huis in eigendom te hebben. Een aandeel is immers geen stoffelijke zaak. Het antwoord is nee. En daarom heeft de wetgever het leerstuk van opstal ondergebracht in boek 5, omdat het alleen betrekking kan hebben op stoffelijke zaken.

Als je dit onderscheid helder voor ogen hebt, kun je snel en efficiënt de weg leren vinden in het BW. Zeker met een beetje oefening en ervaring wordt het steeds gemakkelijker om voorin in de inhoudsopgave van het wetboek in korte tijd meteen het juiste leerstuk te vinden, en de bijbehorende vindplaats in de wet.

Daarmee gaan we uitgebreid oefenen tijdens de cursus.

Boek 6: verbintenissenrecht

Zoals we zagen, zijn de verhoudingen tussen mens en object zeker niet onveranderlijk. Je kunt rechten aan een ander overdragen, of je kunt ze bezwaren met beperkte rechten.

Op het moment dat je bijvoorbeeld een eigendomsrecht aan een ander wilt overdragen, wordt het goederenrecht relevant. In boek 3 BW is geregeld hoe je een eigendomsrecht aan een ander overdraagt. De reden dat dat is geregeld in boek 3 en niet in boek 5, is dat het niet alleen mogelijk is om eigenaar te worden van een stoffelijke zaak, maar bijvoorbeeld ook van een aandeel in een bv. Je kunt dus eigenaar zijn van stoffelijke zaken maar ook van vermogensrechten.

mens vermogensrechtelijk object
Het goederenrecht ziet op de verhoudingen tussen mens en object.

Maar zoals we eveneens zagen: op het moment dat je veranderingen wilt aanbrengen in de goederenrechtelijke verhoudingen tussen mens en object (A is eigenaar maar wil B tot eigenaar maken), moeten daarvoor afspraken worden gemaakt tussen mensen onderling.

verbintenissenrecht mens mens
Het verbintenissenrecht regelt de verhoudingen tussen mensen onderling.

Op dat moment wordt het verbintenissenrecht relevant. Het verbintenissenrecht is noodzakelijk om de verhoudingen tussen mens en object te kunnen veranderen. Daarvoor moeten immers afspraken worden gemaakt tussen mensen onderling.

Een voorbeeld:

Als Arend eigenaar is van een auto, en Bernard wil die auto in eigendom verwerven, moeten zij daartoe een afspraak maken. Die afspraak kunnen we juridisch kwalificeren als een overeenkomst waarbij Arend en Bernard met elkaar afspreken dat de eigendom van de auto van A zal worden overgedragen op B.

Die overeenkomst wordt beheerst door de regels van het verbintenissenrecht. En op dat moment worden de boeken 6 en 7 relevant.

We zagen immers eerder al dat een verbintenis wordt gedefinieerd als een vermogensrechtelijke rechtsverhouding tussen twee of meer personen, op grond waarvan de één recht heeft op een bepaalde prestatie, en de ander verplicht is tot het verrichten van die prestatie.

Dat betekent dat een verbintenis altijd twee keerzijden heeft. Namelijk:

  • een vorderingsrecht van de één, en
  • een schuld van de ander.
verbintenis vordering schuld

Verbintenissen in het algemeen worden geregeld in boek 6 BW.

Boek 7: bijzondere overeenkomsten

In boek 6 worden verbintenissen in het algemeen geregeld. Boek 7 bevat een aantal specifieke regelingen over bepaalde overeenkomsten.

Zo vind je in boek 7 specifieke (bijzondere) overeenkomsten zoals bijvoorbeeld de koopovereenkomst, gelijk vanaf art. 7:1 BW.

Met name voor de verhouding tussen boek 6 en boek 7 is de lex specialis-regel van groot belang.

De lex specialis-regel houdt in: bijzonder gaat voor algemeen.

Dat betekent dat als er in boek 6 een bepaalde algemene regeling is getroffen (bijvoorbeeld voor het ontbinden van overeenkomsten in het algemeen), maar in boek 7 staat een specifieke, bijzondere regeling (bijvoorbeeld specifieke regels over wanneer je een koopovereenkomst ontbindt: dan heeft de speciale regeling van boek 7 voorrang boven de algemene regeling van boek 6. Immers, de lex specialis-regel zegt: bijzonder gaat voor algemeen.