Art. 3:33 BW wordt de primaire grondslag genoemd voor de rechtshandeling. Een discrepantie tussen wil en verklaring leidt tot ongeldigheid (nietigheid) van de rechtshandeling op grond van art. 3:33.
Art. 3:33 BW: Een rechtshandeling vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard.
Discrepanties kunnen uit verschillende oorzaak voortkomen. Denk daarbij aan: versprekingen, verschrijvingen, onduidelijke woordkeuze, etc. etc. Dergelijke discrepanties worden in de wandeling ook wel aangeduid als “oneigenlijke dwaling”.
In art. 3:35 BW is neergelegd wat men de subsidiaire grondslag noemt voor de geldigheid van een rechtshandeling: het vertrouwensbeginsel.
Art. 3:35 BW: Tegen hem die eens anders verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, kan geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil.
Art. 3:35 BW is een nadere uitwerking van de goede trouw van art. 3:11. De ratio van de regeling is gelegen in de bescherming van het rechtsverkeer.
De wetgever heeft één oorzaak van discrepantie nader geregeld: de geestelijke stoornis (art. 3:34 BW). De in dit artikel bedoelde stoornis leidt tot wat men noemt de feitelijke handelingsonbekwaamheid. Dit in tegenstelling tot de in art. 3:32 BW bedoelde wettelijke (veronderstelde) onbekwaamheid.
Art. 3:34 BW: 1. Heeft iemand wiens geestvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets verklaard, dan wordt een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. Een verklaring wordt vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan, indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijze niet was te voorzien. 2. Een zodanig ontbreken van wil maakt een rechtshandeling vernietigbaar. Een eenzijdige rechtshandeling die niet tot een of meer bepaalde personen gericht was, wordt door het ontbreken van wil echter nietig.
Let op: art. 3:34 BW behoort tot de primaire grondslag.
Zie ook het arrest Eelman/Hin.
Art. 3:37 lid 4 BW geeft nog een verbijzondering. In het geval dat de discrepantie tussen wil en verklaring het gevolg is van een gebrekkig middel bij de overbrenging van de verklaring, dan geldt dat – indien de ontvanger van de gebrekkige verklaring het middel koos – hij daarvoor dan ook het risico draagt, in die zin dat hij zich niet op de bescherming van art. 3:35 BW kan beroepen. (Je kunt zijn keuze dan zien als een vorm van ‘gevaarzetting’.)
Art. 3:37 lid 4 BW mist zijn werking indien de wijze van overbrenging over het algemeen als deugdelijk kan worden beschouwd. Dat is bijvoorbeeld het geval bij een aangetekende brief. Zie daarover het arrest Schouten/Tilburg.
Art. 3:37 lid 4 BW: Wanneer een door de afzender daartoe aangewezen persoon of middel een tot een ander gerichte verklaring onjuist heeft overgebracht, geldt het ter kennis van de ontvanger gekomene als de verklaring van de afzender, tenzij de gevolgde wijze van overbrenging door de ontvanger was bepaald.