Verbintenissenrecht I
Verbintenissenrecht II
Goederenrecht

Bezit te goeder trouw en wettelijke vermoedens

Goede trouw: art. 3:118 BW bepaalt dat een bezitter te goeder trouw is, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt én dat redelijkerwijs mag doen.

Art. 3:118 BW:

1. Een bezitter is te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen.

2. Is een bezitter eenmaal te goeder trouw, dan wordt hij geacht dit te blijven.

3. Goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn; het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen.

Art. 3:11 BW bepaalt de inhoud van “goede trouw”.

Art. 3:11 BW:

Goede trouw van een persoon, vereist voor enig rechtsgevolg, ontbreekt niet alleen, indien hij de feiten of het recht, waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben, kende, maar ook indien hij ze in de gegeven omstandigheden behoorde te kennen. Onmogelijkheid van onderzoek belet niet dat degene die goede reden tot twijfel had, aangemerkt wordt als iemand die de feiten of het recht behoorde te kennen.

Peildatum is het moment van bezitsverkrijging: is de bezitter eenmaal te goeder trouw, dan wordt hij onweerlegbaar geacht dit te blijven, dus ook wanneer hij naderhand de ware rechtstoestand ontdekt.

Uitzondering hierop: goede trouw kán later ontstaan als een bezitter meent en mag menen dat een gebrek ten tijde van de verkrijging is geheeld.

Omkering bewijslast

De bezitter wordt steeds vermoed te goeder trouw te zijn. Het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen. NB: bij omkering van de bewijslast blijft de stelplicht onverlet! (HR Apon/Bisterbosch)

Wettelijke vermoedens (weerlegbaar)

Vermoeden van bezit:

Art. 3:109 BW: wie een goed houdt, wordt vermoed dit voor zichzelf te houden.

Art. 3:109 BW:

Wie een goed houdt, wordt vermoed dit voor zichzelf te houden.

Vermoeden van eigendom:

Art. 3:119 BW: wie bezit heeft, wordt vermoed eigenaar te zijn (let op de uitzondering met betrekking tot registergoederen in het tweede lid van dit artikel).

Art. 3:119 BW:

1. De bezitter van een goed wordt vermoed rechthebbende te zijn.

2. Ten aanzien van registergoederen wijkt dit vermoeden, wanneer komt vast te staan dat de wederpartij of diens rechtsvoorganger te eniger tijd rechthebbende was en dat de bezitter zich niet kan beroepen op verkrijging nadien onder bijzondere titel waarvoor inschrijving in de registers vereist is.

Middellijkheid / onmiddellijkheid van bezit:

Art. 3:107 lid 2 en 3 BW.

Onmiddellijk bezit: bezit zonder dat een ander voor de bezitter houdt.

Middellijk bezit: bezit door middel van een ander (een houder).

NB: ditzelfde onderscheid kan op grond van lid 4 ook voor houders worden gemaakt.

Art. 3:107 BW:

1. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf.

2. Bezit is onmiddellijk, wanneer iemand bezit zonder dat een ander het goed voor hem houdt.

3. Bezit is middellijk, wanneer iemand bezit door middel van een ander die het goed voor hem houdt.

4. Houderschap is op overeenkomstige wijze onmiddellijk of middellijk.