De hoofdregel is dat betaling aan een derde de debiteur niet van zijn prestatieplicht bevrijdt.
Bij uitzondering kan evenwel bevrijdende werking worden aangenomen:
Art. 3:246 lid 1 BW: Rust het pandrecht op een vordering, dan is de pandhouder bevoegd in en buiten rechte nakoming daarvan te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. Deze bevoegdheden blijven bij de pandgever, zolang het pandrecht niet aan de schuldenaar van de vordering is medegedeeld.
Art. 6:32 BW: Betaling aan een ander dan de schuldeiser of dan degene die met hem of in zijn plaats bevoegd is haar te ontvangen, bevrijdt de schuldenaar, voor zover degene aan wie betaald moest worden de betaling heeft bekrachtigd of erdoor is gebaat.
Art. 6:32 BW: Betaling aan een ander dan de schuldeiser of dan degene die met hem of in zijn plaats bevoegd is haar te ontvangen, bevrijdt de schuldenaar, voor zover degene aan wie betaald moest worden de betaling heeft bekrachtigd of erdoor is gebaat.
Art. 6:34 lid 1 BW: De schuldenaar die heeft betaald aan iemand die niet bevoegd was de betaling te ontvangen, kan aan degene aan wie betaald moest worden, tegenwerpen dat hij bevrijdend heeft betaald, indien hij op redelijke gronden heeft aangenomen dat de ontvanger der betaling als schuldeiser tot de prestatie gerechtigd was of dat uit anderen hoofde aan hem moest worden betaald.
Art. 6:34 lid 2 BW: Indien iemand zijn recht om betaling te vorderen verliest, in dier voege dat het met terugwerkende kracht aan een ander toekomt, kan de schuldenaar een inmiddels gedane betaling aan die ander tegenwerpen, tenzij hetgeen hij omtrent dit verlies kon voorzien, hem van de betaling had behoren te weerhouden.
In art. 6:36 BW is geregeld dat bij bevrijdende betaling aan een derde op grond van art. 6:34 BW, de ‘ware’ gerechtigde op de betaling regres kan nemen op de ontvanger van de betaling.
Art. 6:36 BW: In de gevallen, bedoeld in de twee voorgaande artikelen, heeft de ware gerechtigde verhaal op degene die de betaling zonder recht heeft ontvangen.
In art. 6:37 BW is neergelegd dat de debiteur die op redelijke gronden twijfelt aan wie hij bevrijdend moet betalen, bevoegd is de betaling op te schorten.
Art. 6:37 BW: De schuldenaar is bevoegd de nakoming van zijn verbintenis op te schorten, indien hij op redelijke gronden twijfelt aan wie de betaling moet geschieden.