Ambtshalve aanvullen van rechtsgronden

Art. 25 Rv:

“De rechter vult ambtshalve de rechtsgronden aan.”

Het gaat hier niet om een discretionaire bevoegdheid. Als er een rechtsnorm van toepassing is, en er geldt geen begrenzing (zoals met name: de rechter moet feiten aanvullen om de rechtsnorm te kunnen toepassen buiten de grenzen van de partijautonomie van art. 24 jo 149 lid 1 1e volzin Rv), is de rechter verplicht om de rechtsgronden aan te vullen.

Geen rechtsgrond aangevoerd

Het meest klassieke voorbeeld van het ambtshalve aanvullen van rechtsgronden is: de eiser heeft in het geheel geen rechtsnormen ten grondslag gelegd aan zijn vordering. Dat zal zich in de praktijk hooguit voordoen bij partijen die zonder advocaat procederen bij de kantonrechter. De rechter is dan verplicht om ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Wel steeds binnen de grenzen van de door partijen aangedragen feiten (de partijautonomie van art. 24 jo 149 lid 1 1e volzin Rv).

Samenlopende rechtsnormen

Het is mogelijk dat een vordering wordt toegewezen op grond van een rechtsnorm die niet door de eiser is aangevoerd. Ook hier geldt steeds: zolang het maar gebeurt binnen de grenzen van de partijautonomie van art. 24 jo 149 lid 1 1e volzin Rv.

Voorbeeld:

A en B sluiten een vervoersovereenkomst. A moet breekbare spullen vervoeren voor B. A maakt de spullen in een baldadige bui kapot. B spreekt hem aan wegens wanprestatie. Het staat de rechter dan in beginsel vrij om B tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad te veroordelen.

Begrenzing door de feiten

De rechter zal een rechtsnorm alleen kunnen aanvullen als de feiten die nodig zijn voor het toepassen daarvan, vaststaan binnen de procedure. Anders begeeft hij zich buiten de grenzen van de partijautonomie van art. 24 jo 149 lid 1 1e volzin Rv.

Nu maken wij het wat ingewikkelder:

De rechter mag geen rechtsgronden aanvullen als dat betekent dat hij daarmee tevens de feitelijke gronden zou moeten aanvullen. Feitelijke gronden zijn hier: de feitelijke argumenten die door partijen ten grondslag worden gelegd aan hun vordering of verweer.

Dat mag in beginsel zelfs niet, als de rechter feitelijke gronden aanvult die elders in de procedure tussen partijen zijn komen vast te staan.

Een voorbeeld is deze open tentamenvraag (afkomstig uit het tentamen van 31 oktober 2018):

Stel: u bent namens Broek een procedure tegen Trashy People gestart waarin u vernietiging van de franchiseovereenkomst vordert op grond van art. 6:228 lid 1 onder a BW (onjuiste inlichtingen). U hebt het location report van Trashy People als productie 2 en het onderzoeksrapport van Fact-Check als productie 3 in de procedure overgelegd. Trashy People verweert zich en stelt dat zij in haar location report geen onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. De rechtbank overweegt vervolgens in haar eindvonnis:

“Hoewel geen van partijen zich daarop in rechte heeft beroepen, heeft Trashy People op bladzijde 283 van het Location Report (productie 2, Broek) een duidelijk voorbehoud gemaakt ten aanzien van de juistheid van commerciële analyse en van de feiten die hieraan ten grondslag zijn gelegd. Dit brengt mee dat Broek niet op de juistheid van die feiten mocht afgaan en dat de dwaling van Broek dus niet aan onjuiste inlichtingen van Trashy People te wijten is. De vordering van Broek kan niet op grond van art. 6:228 lid 1 onder a BW worden toegewezen. Echter in rechte staat vast dat Trashy People al vóór het sluiten van de franchiseovereenkomst over Onderzoeksrapport van Fact-Check (productie 3, Broek) beschikte. Zij wist derhalve dat de commerciële situatie voor het merk Trashy in Huizermeer en omgeving niet rooskleurig was. Trashy People heeft verzuimd die informatie met Broek te delen. Dit brengt mee dat de vernietiging van de franchiseovereenkomst wel kan worden gegrond op art. 6:228 lid 1 onder b BW.”

Mag de rechtbank de franchiseovereenkomst vernietigen op grond van art. 6:228 lid 1 onder b BW?

Het antwoord:

Nee, dat mag de rechter niet doen. Partijen hebben immers de rechtsstrijd beperkt tot vernietiging wegens dwaling als bedoeld in art. 6:228 lid 1 sub a BW. De rechter vernietigt de overeenkomst echter op basis van een andere dwalinggrond, namelijk die van sub b.

Bij de dwalingsgrond sub a betreft het een dwaling die te wijten is aan een inlichting van de wederpartij (met andere woorden: er is onjuiste informatie gegeven). Bij de dwalingsgrond sub b gaat het echter om het schenden van de mededelingsplicht (met andere woorden: er is ten onrechte geen informatie gegeven).

De feitelijke gronden die ten grondslag zijn gelegd aan het gevorderde, namelijk vernietiging wegens de dwalingsgrond sub a, zullen naar hun aard moeten afwijken van de feitelijke gronden die de rechter moet aandragen om vernietiging wegens de dwalingsgrond sub b te kunnen onderbouwen. De rechter moet dus andere feitelijke gronden gebruiken dan die, welke door de eiser zijn aangedragen ter onderbouwing van de gevraagde vernietiging wegens de dwalingsgrond sub a.

Dat de rechter die andere feitelijke gronden misschien put uit de feiten die door partijen tijdens deze procedure zijn aangedragen (namelijk in het technisch rapport), neemt niet weg dat het hier om andere feiten gaat dan die, welke door eiser ten grondslag zijn gelegd aan de gevorderde vernietiging wegens dwaling sub a.

Daarmee begeeft de rechter zich buiten de grenzen van de partijautonomie en overtreedt hij dus de regels van art. 24 jo 149 lid 1 1e volzin Rv.

Bovendien neemt hij nu een beslissing waar partijen zich niet over hebben kunnen uitlaten. Immers: als hij al inderdaad op die manier met andere feitelijke gronden dan waar partijen zich op hebben beroepen ter onderbouwing van hun vordering, zijn eigen ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden zou willen onderbouwen, zouden partijen zich daarover moeten kunnen uitlaten. Aangezien hij de rechter dat niet doet, handelt hij in strijd met art. 19 Rv jo 6 EVRM (schending van het beginsel van hoor en wederhoor).

NB: bekijk ook de samenvatting van het Dexia-arrest.