Vrijwillige uithuisplaatsing

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 februari 2022

ECLI:NL:GHARL:2022:1095

Integrale tekst van de uitspraak

Inhoudsindicatie

De raad voor de kinderbescherming vindt dat er geen gronden zijn voor ondertoezichtstelling van het kind. De moeder verzoekt vervolgens om een ondertoezichtstelling. Het hof wijst dit verzoek toe omdat de moeder de mogelijkheid moet hebben om beslissingen over de uithuisplaatsing en perspectiefbepaling van het kind te laten toetsen door de rechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.303.166/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 206514)

beschikking van 8 februari 2022

in de zaak van

[verzoekster] (de moeder) ,

wonende op een geheim te houden adres,
verzoekster in hoger beroep,

advocaat: mr. S.M. Wolfert te Leek.

Belanghebbenden zijn:

(1) [de pleegouders] ,

wonende op een geheim te houden adres;

(2) de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam.

In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:
de raad voor de kinderbescherming (de raad),

regio Noord Nederland, locatie Groningen.

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van 20 augustus 2021 van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2 Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 19 november 2021;
  • een journaalbericht namens de moeder van 30 november 2021 met bijlage(n).

2.2
De mondelinge behandeling was op 11 januari 2021. Hier waren aanwezig: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, namens de raad [naam1] en (via een beeldbelverbinding) namens de vader mr. A.E. van Nimwegen.

3 De feiten

3.1
De moeder is de gezaghebbende ouder van [de minderjarige] , geboren [in] 2017.

De vader heeft [de minderjarige] erkend. [de minderjarige] woont, met instemming van de moeder, sinds oktober 2019 in een perspectief biedend pleeggezin. In dit gezin is hij eerder geplaatst vanaf zijn geboorte tot en met augustus 2017.

3.2
Bij beschikking van 17 juni 2020 heeft de rechtbank Noord-Nederland naar aanleiding van een verzoek van de vader tot een omgangsregeling met [de minderjarige] de raad verzocht om onderzoek in te stellen naar de situaties, mogelijkheden en beperkingen van de moeder, vader en de pleegouders en naar de mogelijkheden van een omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] .

3.3
De raad heeft onderzoek ingesteld en op 30 april 2021 een rapport uitgebracht waarin de rechtbank wordt geadviseerd om het verzoek van de vader aan te houden voor de duur van een jaar. Dat jaar dient gebruikt te worden voor statusvoorlichting en het opstarten en opbouwen van begeleide omgang tussen de vader en [de minderjarige] . De raad heeft daarbij ook aangegeven dat de gronden om een verzoek tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] bij de kinderrechter in te dienen ontbreken en om die reden daartoe niet zal worden overgaan.

3.4
De moeder heeft op 1 juli 2021 een verzoek ingediend bij de kinderrechter om [de minderjarige] onder toezicht te stellen van de GI voor de duur van een jaar.

4 De beoordeling

Waar gaat het in deze zaak om?

4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 20 augustus 2021 waarbij de kinderrechter het verzoek van de moeder om [de minderjarige] voor de duur van een jaar onder toezicht te stellen, heeft afgewezen. Met deze grieven wil de moeder het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde stellen. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de moeder om [de minderjarige] onder toezicht te stellen van de GI voor de duur van twaalf maanden alsnog toe te wijzen, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

4.2
De raad verzoekt het hof de bestreden beschikking in stand te laten.

5 De motivering van de beslissing

Wat staat er in de wet?

5.1
Volgens het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:

a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en

b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.

5.2
Volgens artikel 1:255 lid 2 BW kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. Tevens zijn een ouder en degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd tot het doen van het verzoek indien de raad voor de kinderbescherming niet tot het verzoek overgaat.

5.3
Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) zegt over het recht op respect voor privé- en familieleven:

Lid 1. Een ieder heeft het recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleden, zijn woning en zijn correspondentie.

Lid 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Artikel 13 EVRM zegt over het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel:

Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze scheiding is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.

5.4
Artikel 9 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) bepaalt:

Lid 1. De staten die partij zijn, waarborgen dat een kind niet wordt gescheiden van zijn of haar ouders tegen hun wil, tenzij de bevoegde autoriteiten onder voorbehoud van de mogelijkheid van rechterlijke toetsing, in overeenstemming met het toepasselijke recht en de toepasselijke procedures, beslissen dat deze scheiding noodzakelijk is in het belang van het kind.

Lid 2. In procedures ingevolge het eerste lid van dit artikel dienen alle betrokken partijen de gelegenheid te krijgen aan de procedures deel te nemen en hun standpunten naar voren te brengen.

5.5
De raad stelt dat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten voor ondertoezichtstelling omdat hulp en uithuisplaatsing in een vrijwillig kader volstaat en omdat het perspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders ligt.

5.6
Niet in geschil is dat er sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] en het hof komt ook na eigen onderzoek tot deze vaststelling. Hierna zal het hof de voorwaarden voor ondertoezichtstelling bespreken die in deze zaak ter discussie staan.

Vrijwillig kader

5.7
De moeder is destijds akkoord gegaan met de hulpverlening en de uithuisplaatsing in een vrijwillig kader van [de minderjarige] in een pleeggezin. Daarna zijn allerlei beslissingen over [de minderjarige] genomen en is door de hulpverlening beslist dat het perspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders ligt. Hierover stelt de moeder dat deze beslissingen zijn genomen over haar en over [de minderjarige] en niet met haar. De moeder ervaart geen regie als gezaghebbende ouder. Zij heeft zich in het belang van [de minderjarige] en het vermijden van conflicten of verstoren van de goede relatie die zij met de pleegouders heeft niet willen verzetten tegen de beslissingen in het vrijwillig kader. Hoe het ook gegaan is de afgelopen jaren in de samenwerking tussen de moeder en de vrijwillige hulpverlening, het hof stelt vast dat het er nu zo voorstaat dat de moeder het niet (meer) eens is met de beslissingen over [de minderjarige] die zijn genomen en worden genomen. Zij erkent dat [de minderjarige] in het pleeggezin op een goede plek zit en wil daar niet op korte termijn verandering in brengen. Wel ziet zij gelet op haar eigen positieve ontwikkelingen mogelijkheden in de toekomst om zelf voor [de minderjarige] te zorgen of in ieder geval een veel ruimere omgangsregeling met [de minderjarige] te hebben dan op dit moment (eenmaal per 2 weken een paar uur). Zij wil dat dit onderzocht gaat worden. Ter zitting heeft de moeder naar voren gebracht dat zij wel zelf de zorg heeft voor haar 10-jarige zoon en dat zij niet begrijpt, waarom zij dan niet in de toekomst de zorg zou kunnen hebben voor [de minderjarige] . De moeder heeft geprobeerd tot een oplossing te komen over haar positie en bezwaren in het vrijwillig kader maar dat is niet gelukt. Dit alles maakt dat niet (meer) gesproken kan worden van door de moeder geaccepteerde hulpverlening in vrijwillig kader.

Perspectief niet bij ouder binnen aanvaardbare termijn

5.8
De achterliggende gedachte bij artikel 1:255 lid 2 onder b BW is dat de ondertoezichtstelling er op moet zijn gericht dat de ouders binnen een aanvaardbare termijn weer zonder gedwongen hulpverlening zelf de opvoedingsverantwoordelijkheid kunnen nemen. Nu doet zich hier de bijzondere situatie voor dat weliswaar de hulpverlening bij de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] in vrijwillig kader ( [naam2] ) plaatsvindt maar dat de moeder niet (meer) achter de beslissingen in dit kader staat waarbij zij deze beslissingen niet kan laten toetsen door een rechter en zij daarom zelf een ondertoezichtstelling verzoekt.

Het hof vindt dat in deze situatie het in strijd met de artikelen 8 en 13 EVRM en artikel 9 IVRK is om [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een weliswaar officieel vrijwillig kader maar feitelijk drangkader. Daarom vindt het hof dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is zodat in dat kader de onderzoeken kunnen worden gedaan en beslissingen kunnen worden genomen waarbij de moeder de rechtsbescherming heeft die passen bij (de uitvoering van) de (ingrijpende) maatregel van uithuisplaatsing en perspectiefbepaling. Of er dan inderdaad sprake is van de voorwaarde als bedoeld in voornoemd artikel kan dan ook in dat juridisch kader worden beslist en getoetst. Daarbij zal een brede beoordeling van de opvoedingsmogelijkheden van de moeder moeten plaatsvinden dus ook, indien het perspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders het meest in zijn belang is, welke plek de moeder dan nog wel in het leven van [de minderjarige] kan hebben in bijvoorbeeld de vorm van een ruimere omgang met [de minderjarige] dan zoals deze nu plaatsvindt.

Belang [de minderjarige]

5.9
Voor [de minderjarige] verandert er op dit moment feitelijk niets aan zijn situatie. Wel is er voor [de minderjarige] en zijn pleegouders onduidelijkheid over de langere termijn en dat is niet in het belang van [de minderjarige] . Toch neemt het hof deze beslissing omdat er juist door een ondertoezichtstelling duidelijkheid moet komen over het perspectief van [de minderjarige] . Het hof zal dat ook opnemen in de doelen van de ondertoezichtstelling zoals hieronder opgenomen.

Doelen ondertoezichtstelling

5.10
Het hof vindt dat in elk geval de volgende doelen van de ondertoezichtstelling van belang zijn:

– Onderzoeken wat de (on)mogelijkheden van de moeder zijn als opvoeder en verzorger van [de minderjarige] dan wel welke plek zij in de toekomst in het leven van [de minderjarige] kan hebben in de vorm van een omgangsregeling.

– Welke hulp heeft de moeder nodig bij het invullen van de mogelijkheden als voornoemd.

– Welke ondersteuning/hulpverlening is voor de moeder wenselijk in haar wettelijke verplichting om de ontwikkeling van de banden van [de minderjarige] met zijn vader te bevorderen.

Uitvoering

5.11
Het hof zal de uitvoering van de ondertoezichtstelling in lijn met het verzoek van de moeder opdragen aan de GI.

Ten overvloede

5.12
Het hof wijst alle belanghebbenden ten overvloede op het bepaalde in artikel 1:265a BW. De wetgever heeft in dat artikel bepaald, dat een minderjarige die onder toezicht is gesteld, alleen met een machtiging tot uithuisplaatsing uit huis kan worden geplaatst. De wetgever heeft de moeder geen bevoegdheid gegeven een dergelijk verzoek te doen, noch heeft de wetgever het hof de bevoegdheid gegeven om ambtshalve een dergelijke machtiging te verlenen. Nu [de minderjarige] feitelijk al jaren bij de pleegouders woont en het (onbetwist) niet in zijn belang is dat hij als gevolg van de beslissing bij het hof abrupt bij de moeder wordt geplaatst, ligt het in de rede – zoals ook ter zitting met de moeder en de raad is besproken – dat de raad een (spoed) verzoek tot uithuisplaatsing bij de kinderrechter zal indienen.

6 De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7 De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 20 augustus 2021 en opnieuw beschikkende:

stelt [de minderjarige] , geboren op [in] 2017 vanaf heden voor de duur van een jaar onder toezicht van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, gevestigd te Amsterdam;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, M.P. den Hollander en H. Mollema-de Jong, bijgestaan door mr. L.N. Tabak als griffier en is op 8 februari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Deel dit arrest