Voetbalcoach

Rechtbank Noord-Holland 24 december 2021

ECLI:NL:RBNHO:2021:11932

Integrale tekst van de uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Team Straf, locatie Haarlemmermeer

Meervoudige strafkamer

Parketnummer: 15/870177-18 (P)
Uitspraakdatum: 24 december 2021
Tegenspraak

Vonnis

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 22 en 24 november en 10 december 2021 in de zaak tegen:

[voornaam] [achternaam] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,

ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres 1]

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie

mr. E. Visser en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman mr. B.J. de Pree, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.

1 Tenlastelegging
Aan de verdachte (hierna ook te noemen [verdachte] ) is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, ten laste gelegd dat hij zich, kort en feitelijk weergegeven, heeft schuldig gemaakt aan het volgende:

Feit 1:

het medeplegen van mensenhandel door middel van seksuele uitbuiting ten aanzien van [slachtoffer 1] in de periode van 15 juli 2017 tot en met 30 september 2017 in Nieuw-Vennep;

Feit 2:

het medeplegen van mensenhandel door middel van seksuele uitbuiting ten aanzien van [slachtoffer 2] in de periode van 1 februari 2017 tot en met 17 april 2018 in Nieuw-Vennep;

Feit 3:

het medeplegen van mensenhandel door middel van seksuele uitbuiting ten aanzien van [slachtoffer 3] in de periode van 28 september 2017 tot en met 17 april 2018 in Nieuw-Vennep;

Feit 4:

het medeplegen van het vervaardigen van kinderporno in de periode van 7 tot en met 10 mei 2017 in Nieuw-Vennep;

Feit 5:

het medeplegen van het verspreiden en het bezit van kinderporno in de periode van 7 tot en met 10 mei 2017 in Nieuw-Vennep.

De volledige tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

2 Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3 Beoordeling van het bewijs
3.1 Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten. De officier van justitie acht bewezen dat [verdachte] zich in vereniging met anderen schuldig heeft gemaakt aan de mensenhandel jegens [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] door toepassing van de dwangmiddelen misbruik van een kwetsbare positie, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, misleiding en dwang met andere feitelijkheden. Daarbij acht de officier van justitie bewezen dat de verdachten voordeel hebben getrokken uit de prostitutiewerkzaamheden en daarvan profijt hebben gehad. De gedragingen die de officier van justitie bewezen acht zijn het werven, opnemen, huisvesten en vervoeren.
Daarnaast acht de officier van justitie bewezen dat de verdachte zich met de medeverdachte [medeverdachte 1] schuldig heeft gemaakt aan het vervaardigen, verspreiden en bezit van kinderpornografisch materiaal.

3.2 Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van alle ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de onder de feiten 1, 2 en 3 tenlastegelegde mensenhandel heeft de raadsman – samengevat – aangevoerd dat [verdachte] inderdaad een aantal van de feitelijke handelingen zoals genoemd in de tenlastelegging heeft verricht. [verdachte] heeft de woning in Nieuw-Vennep aan de drie vrouwen beschikbaar gesteld om daar prostitutiewerkzaamheden te verrichten. Verder heeft hij op hun verzoek het geld dat met de prostitutiewerkzaamheden werd verdiend voor hen bewaard, zodat zij het konden sparen. Ook heeft hij de vrouwen geholpen met het maken en onderhouden van de seksadvertenties en heeft hij contact met potentiële klanten onderhouden. [verdachte] heeft daarbij echter geen gebruik gemaakt van de dwangmiddelen zoals bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr). Er was geen sprake van enige vorm van dwang of manipulatieve dwangmiddelen als misleiding of misbruik van een kwetsbare positie. [verdachte] heeft de vrouwen geholpen om het beste en het maximale uit zichzelf te halen. Hij probeerde ze te coachen en te motiveren om te gaan werken en hen in te laten zien wat het voordeel was van hun keuze. Verder heeft hij de vrouwen aangeboden ander werk voor ze te zoeken als ze uit de prostitutie wilden stappen. [verdachte] heeft de vrouwen niet in een situatie van totale afhankelijkheid gebracht en hun keuzevrijheid is niet beperkt geweest. De vrouwen hebben op elk moment de mogelijkheid gehad om uit de woning te vertrekken. De vrouwen waren volwassen en hebben zelf de weloverwogen keuze gemaakt om prostitutiewerkzaamheden te blijven verrichten, om zo te sparen voor hun toekomst. De vrouwen waren vrij om te gaan en staan waar ze wilden en verbleven ook regelmatig bij familieleden.

Ten aanzien van het telkens onder 1) tenlastegelegde (artikel 273f sub 1 Sr, werven, overbrengen/vervoeren en huisvesten van mensen met het oogmerk van uitbuiting) kan niet worden bewezen dat [verdachte] ten aanzien van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] het oogmerk van uitbuiting had. Bij [slachtoffer 2] kan gelet op een niet bestaande boete van € 10.000,-, waarover zij is voorgelogen, het oogmerk van uitbuiting wel worden bewezen, maar nu geen sprake is van toepassing van dwangmiddelen, kan dit niet tot bewezenverklaring van het onder 1) tenlastegelegde (artikel 273f sub 1 Sr ) leiden.

Ten aanzien van het telkens onder 2) tenlastegelegde (artikel 273 sub 4 Sr, het dwingen dan wel bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met derden tegen betaling) heeft de raadsman herhaald dat er geen sprake was van toepassing van dwangmiddelen en daarnaast aangevoerd dat er geen causaal verband bestaat tussen het zich beschikbaar stellen door de vrouwen en het toepassen van een dwangmiddel, dan wel het verrichten van een feitelijke handeling door [verdachte] .

Hetzelfde geldt voor het telkens onder 3) tenlastegelegde sub 9 (artikel 273 sub 9 Sr, het zich laten bevoordelen uit de financiële opbrengst van seksuele handelingen met derden). Er was geen sprake van toepassing van dwangmiddelen. Daarbij komt dat de vrouwen weliswaar een deel van hun verdiensten aan [verdachte] hebben afgestaan, maar dit was ter vergoeding van de gemaakte kosten aan huur, servicekosten, gas, water en licht, eten en drinken, uitjes en kleding. De overige verdiensten uit prostitutiewerk die [verdachte] onder zich had, bewaarde hij voor de vrouwen zodat ze spaargeld konden opbouwen. Dit was met goede intenties en om hen te helpen een toekomst op te bouwen.

Ten aanzien van het telkens onder 3) sub 6 tenlastegelegde (artikel 273f sub 6 Sr, het opzettelijk voordeel trekken uit uitbuiting), heeft de raadsman aangevoerd dat [verdachte] geen opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de inkomsten die de vrouwen hadden uit de prostitutie. Hij heeft een vergoeding ontvangen voor de door hem gemaakte kosten en hij spaarde voor ze op hun eigen verzoek. Dit waren kleine bedragen.

Gelet op het voorgaande moet [verdachte] volgens de raadsman van feit 1, 2 en 3 worden vrijgesproken. Indien de rechtbank de feiten toch bewezen mocht achten, moet bij feit 1 ( [slachtoffer 1] ) een kortere periode bewezen worden verklaard, te weten 28 juli 2017 tot en met 30 september 2017 in plaats van 15 juli 2017 tot en met 30 september 2017.

De verweren van de verdediging ten aanzien van de feiten 4 en 5 zullen hierna, voor zover van belang, bij de beoordeling van die feiten worden besproken.

3.3 Oordeel van de rechtbank

3.3.1 Bewijsoverwegingen ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3 (mensenhandel)

3.3.1.1 Het wettelijk kader

Aan de verdachte is het delict mensenhandel tenlastegelegd, strafbaar gesteld in artikel 273f Sr. Deze strafbaarstelling is gericht op het tegengaan van uitbuiting van mensen. Het belang van het individu bij het behoud van zijn of haar lichamelijke en/of geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid staat daarbij voorop. Artikel 273f Sr beoogt bescherming te bieden tegen de aantasting van die integriteit en/of vrijheid. Van een uitbuitingssituatie in de prostitutie kan worden gesproken wanneer de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin de ‘gemiddelde mondige prostituee in Nederland’ verkeert, die zelf bepaalt voor wie, maar ook waar, wanneer, met wie, en onder welke omstandigheden hij/zij werkt.

De verwijten van mensenhandel zijn in de tenlastelegging opgesplitst in specifieke verwijten, die in het Wetboek van Strafrecht worden beschreven in artikel 273f, eerste lid, onder 1⁰, 4⁰, 6⁰ en 9⁰. Het verwijt onder 1⁰ ziet op gedragingen (werven, overbrengen/vervoeren en huisvesten/opnemen) die er toe strekken een ander in een uitbuitingssituatie te brengen. Daarbij is het oogmerk van uitbuiting vereist. Het verwijt onder 4⁰ ziet op handelingen waardoor een ander zich beschikbaar stelt voor het verrichten van arbeid of diensten, in dit geval het verrichten van seksuele handelingen met derden tegen betaling. Uitbuiting is daarbij een impliciet bestanddeel. Onder 9⁰ gaat het over het zich laten bevoordelen uit de financiële opbrengst van die seksuele handelingen met derden. Het verwijt onder 6⁰ heeft betrekking op het opzettelijk voordeel trekken uit uitbuiting. Om tot een veroordeling van de verwijten onder 1⁰, 4⁰ en 9⁰ te komen, moet vast komen te staan dat gebruik is gemaakt van een specifiek in artikel 273f, lid 1, sub 1⁰ genoemd dwangmiddel.

3.3.1.2 Beoordeling

Uit het dossier en het verhandelde op de zitting is komen vast te staan dat [verdachte] en [medeverdachte 1] de beschikking hadden over een huurwoning aan de [adres 2] in Nieuw-Vennep. Deze woning bestond uit een woonkamer, twee slaapkamers en een keuken met berghok. [verdachte] wilde daar voetballers huisvesten die hij via zijn voetbalacademie begeleidde bij hun droom om te gaan voetballen bij een Betaald Voetbal Organisatie. Veel van deze voetballers hadden geen stabiele thuissituatie en door hen in Nieuw-Vennep te huisvesten konden zij zich in een rustige omgeving focussen op voetbal. De voetballers (onder wie medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ) betaalden geen huur voor hun verblijf in Nieuw-Vennep.
In dezelfde periode dat de voetballers er werden gehuisvest hebben [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] met medeweten van [verdachte] prostitutiewerkzaamheden verricht in de woning aan de [adres 2] in Nieuw-Vennep, waar zij ook verbleven. [verdachte] heeft afspraken gemaakt met [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] over het verrichten van prostitutiewerkzaamheden vanuit de woning in Nieuw-Vennep en de afdracht van 50% van hun inkomen daaruit. Met zijn partner [medeverdachte 1] heeft hij de seksadvertenties opgesteld, geplaatst en beheerd. Ook onderhielden zij contact met (potentiële) klanten. De vrouwen werden op de hoogte gesteld van afspraken met klanten via een groepsapp. De benaming van deze groepsapp is – na een prostitutiecontrole – gewijzigd van Workk naar Basicfit en Basic. Deelnemers aan deze groepsapp waren de vrouwen, [verdachte] en [medeverdachte 1] en de in de woning verblijvende voetballers. In de woning waren zowel in de woonkamer als in de beide slaapkamers camera’s aanwezig die door middel van de app Yoosee op afstand door [verdachte] en [medeverdachte 1] konden worden ingeschakeld en uitgekeken. De huur van de woning werd in eerste instantie betaald door [slachtoffer 2] en later door respectievelijk [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] .

Vooropgesteld moet worden dat prostitutie onder bepaalde voorwaarden legaal is in Nederland. Dit is anders als sprake is van mensenhandel. De rechtbank moet daarom de vraag beantwoorden of [verdachte] zich samen met een of meer ander(en) heeft schuldig gemaakt aan (één van) de tenlastegelegde gedragingen onder toepassing van (een) dwangmiddel(en), wat ertoe heeft geleid dat de vrouwen in een uitbuitingssituatie zijn gebracht, dan wel dat de vrouwen daardoor zijn belet zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken en zijn bewogen tot afdracht van hun opbrengsten.

Dwangmiddelen

De verdediging heeft betwist dat sprake is geweest van het gebruik van dwangmiddelen. De vrouwen werkten in de visie van de verdediging uit vrije wil in de prostitutie en hadden ingestemd met de afspraak om 50% van hun inkomsten aan [verdachte] af te dragen.

Vooropgesteld moet worden dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat instemming van het slachtoffer met de uitbuiting niet in de weg hoeft te staan aan bewezenverklaring van mensenhandel, als één van de in de wet omschreven dwangmiddelen is gebruikt. De beperking van de keuzevrijheid van het slachtoffer is voldoende om een gedwongen karakter van het prostitutiewerk aan te nemen. Er hoeft in dat geval geen sprake te zijn geweest van een zodanige dwang of druk dat er voor het slachtoffer geen andere keuze meer mogelijk was. Het gaat erom dat het slachtoffer in die keuzevrijheid is beperkt.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verdachte] gebruik gemaakt van de dwangmiddelen misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, misbruik van een kwetsbare positie, een andere feitelijkheid en misleiding.

Misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie

Deze dwangmiddelen hebben een feitelijke betekenis en kunnen elkaar deels overlappen. Beide dwangmiddelen kunnen veelal uit de omstandigheden worden afgeleid. Bij misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht is sprake van een relationele ongelijkheid. Misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht wordt verondersteld indien de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin de ‘gemiddelde mondige prostituee in Nederland’ verkeert, die zelf bepaalt voor wie, maar ook waar, wanneer, met wie, en onder welke omstandigheden zij werkt. De verdachte moet zich wel bewust geweest zijn van de relevante feitelijke omstandigheden van betrokkene(n) waaruit het overwicht voortvloeide of verondersteld wordt te zijn voortgevloeid, in die zin dat (voorwaardelijk) opzet ten aanzien van die omstandigheden bij hem aanwezig moet zijn geweest. Dit geldt eveneens voor de kwetsbare positie van het slachtoffer. Niet vereist is dat de verdachte doelbewust gebruik heeft gemaakt van deze kwetsbaarheid.

De rechtbank is van oordeel dat kan worden vastgesteld dat [verdachte] en zijn medeverdachte(n) misbruik hebben gemaakt van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en dat zij misbruik hebben gemaakt van de kwetsbare positie van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] . Dit leidt de rechtbank af uit de volgende feiten en omstandigheden.

Uit de verklaringen van de vrouwen in onderling verband en samenhang bezien, blijkt dat sprake was van een patroon. [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] hadden nooit eerder in de prostitutie gewerkt. De verklaring van [verdachte] dat het een toevallige samenloop van omstandigheden was dat hij betrokken raakte bij het prostitutiewerk van de vrouwen acht de rechtbank ongeloofwaardig. [verdachte] heeft de vrouwen direct bij de eerste ontmoeting gevraagd of zij in de prostitutie wilden werken en aan hen uitgelegd hoe het een en ander werkte. Op dat moment was hij er van op de hoogte dat zij kwetsbare jonge vrouwen waren. [verdachte] vroeg ieder van de vrouwen immers vrijwel direct nadat hij hen had leren kennen uitvoerig naar hun achtergrond. Alle drie de vrouwen hadden problemen thuis, hadden schulden en waren nog erg jong: [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] waren 18 jaar en [slachtoffer 1] was 20 jaar. [slachtoffer 3] had daarnaast een verslavingsgeschiedenis, psychische problemen en was gestopt met school. De kwetsbaarheid van [slachtoffer 1] blijkt mede uit het feit dat zij een verstandelijke beperking heeft, waarvoor ze werd begeleid door Stichting Philadelphia. [verdachte] was hiervan op de hoogte. [verdachte] wist bovendien dat [slachtoffer 1] grote moeite had met eenvoudige rekensommen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit een whatsappgesprek van 30 juli 2017 waarin zij hem vraagt hoeveel een klant moet betalen als hij al € 60,- heeft betaald en er in totaal € 100,- moet worden betaald. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de vrouwen kwetsbaar waren en dat [verdachte] dit ook wist.

[verdachte] (toen 33 jaar) had bovendien alleen al vanwege het leeftijdsverschil, overwicht op de vrouwen. Hij heeft vanuit die positie de vrouwen voorgesteld om in de prostitutie te gaan werken. Hij hield ze daarbij voor dat ze op die manier veel geld konden verdienen en stelde hen daartoe een woning ter beschikking. Als ze aarzelden, praatte hij op hen in en hij wees hen erop dat ze aan hun toekomst konden werken en hun geldproblemen konden oplossen. Als gevolg van hun kwetsbaarheid waren de vrouwen ontvankelijk voor zijn manier van benaderen en eerder geneigd om in te stemmen. Zodra de vrouwen zeiden dat ze het wilden proberen, werd er lingerie gekocht, werden er op verzoek van [verdachte] door [medeverdachte 1] foto’s gemaakt en werd er door [medeverdachte 1] een seksadvertentie opgesteld en geplaatst. Daarbij ging [verdachte] zeer voortvarend te werk, waardoor de vrouwen eigenlijk geen ruimte werd gelaten om na te denken. Tekenend voor deze handelswijze is het FaceTime gesprek waarover [slachtoffer 1] heeft verklaard. Op de avond dat zij [verdachte] had ontmoet en door hem aan haar was voorgesteld om prostitutiewerk te gaan doen, had [verdachte] via FaceTime contact met [medeverdachte 1] waarbij hij aan laatstgenoemde meldde: “Ik heb er nog één. We moeten wel een beetje werken aan haar zelfvertrouwen.”

[verdachte] heeft verklaard dat hij de vrouwen alleen wilde helpen met hun huisvesting, maar uit het dossier blijkt dat hij zich samen met [medeverdachte 1] continu met hun prostitutiewerkzaamheden heeft bemoeid. Beiden instrueerden de vrouwen onder meer hoe ze de werkzaamheden moesten uitvoeren, onderhielden de klantcontacten en bepaalden op die manier hoeveel klanten de vrouwen moesten ontvangen en welke bedragen ze moesten vragen. De vrouwen konden niet zelf bepalen wanneer ze een klant ontvingen en hoeveel klanten ze per dag ontvingen. Ook beschikten ze niet zelf over hun eigen aandeel van het verdiende geld. Door [verdachte] werd bepaald welk percentage van het verdiende bedrag de vrouwen aan hem moesten afdragen. Als de vrouwen geld nodig hadden, moesten ze dit eerst aan [verdachte] vragen. De vrouwen moesten zich bovendien melden en om toestemming vragen als ze de woning verlieten. Ze moesten hun locatiegegevens met de verdachte delen. Dat ze vervolgens vrij waren om te gaan en staan waar ze wilden, zoals de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd, doet niet af aan het feit dat ze – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – in hun keuzes werden beperkt. [slachtoffer 2] heeft hierover verklaard: ‘Soms zeiden ze nee, ik was dan wel verdrietig’. [slachtoffer 3] heeft verklaard dat ze van [verdachte] niet met haar vrienden mocht afspreken. Als ze toch ging kreeg ze gezeik met hem (de rechtbank begrijpt: [verdachte]). [verdachte] heeft bovendien zowel met [slachtoffer 3] als [slachtoffer 1] seks gehad of geprobeerd te hebben rond het moment dat hij hen benaderde voor prostitutiewerkzaamheden. [slachtoffer 3] heeft daarover verklaard dat zij bang was omdat zij alleen met hem in de auto zat. Zij vond het niet leuk. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat [verdachte] haar vertelde dat hij altijd seks had met nieuwe meisjes.

Daar komt nog bij dat [slachtoffer 2] niet over haar eigen bankrekening kon beschikken. [verdachte] en [medeverdachte 1] hadden de bankpas en de inloggegevens van de bankrekening van [slachtoffer 2] . Zij haalden geld van haar rekening af en betaalde vanaf haar rekening de maandelijkse huur van de woning in Nieuw-Vennep. [verdachte] heeft een telefoonabonnement op naam van [slachtoffer 1] afgesloten en een auto op haar naam laten zetten. Verder beschikte [verdachte] over de snapchatwachtwoorden van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en heeft hij die veranderd zodat zij hier zelf niet meer in konden.

Ook uit de chatgesprekken, de spraakberichten en de app-groepen blijkt het overwicht van [verdachte] en [medeverdachte 1] en de controle die zij over de vrouwen hadden. Zij spraken op dwingende wijze tegen de vrouwen en maakten duidelijk dat er geluisterd moest worden. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat [verdachte] wel eens boos op haar werd en dat ze dan bang was voor hem. Hij schreeuwde en schold dan tegen haar. Ook [slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij bang was dat [verdachte] boos zou worden als zij niet zou luisteren. Al deze omstandigheden bij elkaar maken dat er een afhankelijkheidsrelatie is ontstaan waarin geen sprake was van mondige prostituees die zelf bepaalden waar, wanneer, met wie en onder welke omstandigheden, er werd gewerkt.

Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, heeft [verdachte] in vereniging met een ander, dan wel anderen misbruik gemaakt van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en de kwetsbare positie van de vrouwen, waardoor de keuzemogelijkheid voor de vrouwen ontbrak.

Een andere feitelijkheid

Wanneer een handeling niet als (bedreiging met) geweld aangemerkt kan worden, maar er wel (psychische) dwang of druk van uitgaat, kan er sprake zijn van een andere feitelijkheid. De rechtbank is van oordeel dat, nu [verdachte] en [medeverdachte 1] de vrouwen door middel van camera’s controleerden, ook hiervan sprake was.

[verdachte] en [medeverdachte 1] hebben camera’s in onder meer de woonkamer en de werkkamer van de vrouwen geplaatst. Met de app Yoosee konden zij op ieder gewenst moment bekijken wat er in de woning in Nieuw-Vennep gebeurde. [verdachte] keek mee als er klanten waren en nam beelden op om ze later te bekijken. De vrouwen werden via het camerasysteem gecontroleerd, ook als zij niet aan het werk waren. Zo heeft [slachtoffer 1] verklaard dat als zij bijvoorbeeld aan het eten was, zij via de camera ineens ‘eet smakelijk’ hoorde. Door de aanwezigheid van de camera’s werd het voor de vrouwen ook bemoeilijkt om zich aan de prostitutiewerkzaamheden te onttrekken. Het verweer van [verdachte] dat de camera’s in de woning hingen vanwege de veiligheid van de vrouwen en om de voetballers te controleren, acht de rechtbank, mede in samenhang bezien met hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de wijze waarop de vrouwen hun werkzaamheden verrichtten en de bemoeienissen en de controle die van [verdachte] en [medeverdachte 1] daarop uitoefenden, ongeloofwaardig.

Verder hebben [verdachte] en [medeverdachte 1] [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] (afzonderlijk van elkaar) bewogen om seks te hebben met drie respectievelijk twee van de voetballers van zijn voetbalacademie, waarbij [verdachte] in dezelfde kamer aanwezig was en de vrouwen en mannen instructies gaf wat zij moesten doen. Op de opnames die hiervan gemaakt zijn is te horen dat [verdachte] geïrriteerd reageert als het niet gaat zoals hij het wil zien. De verbalisant die de beelden van [slachtoffer 2] heeft uitgekeken beschrijft [verdachte] als manipulerend en pushend naar zowel [slachtoffer 2] als de voetballers. Ook wordt beschreven dat [verdachte] ondertussen contact heeft met een vrouw, waarbij de verbalisant de indruk heeft dat er iemand meekijkt en meepraat. [verdachte] zegt vervolgens tegen de camera: “Dit is gewoon om te huilen baby, ik weet niet baby”. De rechtbank concludeert dat [medeverdachte 1] de persoon is geweest die heeft meegekeken tijdens de opnames. De rechtbank komt tot deze conclusie op grond van de volgende feiten en omstandigheden. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat er klachten waren gekomen van klanten en dat zij haar werk beter moest leren doen. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat zij de vrouwen – omdat zij zelf ervaring had met het werk – kon vertellen hoe ze het sekswerk moesten doen. Daarbij komt dat uit het dossier blijkt dat [verdachte] [medeverdachte 1] regelmatig “baby” noemt en dat de opnames zijn aangetroffen op de telefoon van [medeverdachte 1] . De bedoeling van deze zogeheten instructie was dat de vrouwen beter zouden worden in het sekswerk. [slachtoffer 3] heeft verklaard dat [verdachte] de filmpjes aan [medeverdachte 1] liet zien, zodat zij de vrouwen kon adviseren wat ze beter moesten doen. Zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 3] hebben verklaard dat zij zich hier ongemakkelijk bij voelden en dat zij het niet prettig vonden dat zij werden gefilmd. [slachtoffer 3] heeft verklaard dat zij niets durfde te zeggen van de camera’s en de filmopnames omdat zij bang was dat [verdachte] boos zou worden en de films tegen haar zouden worden gebruikt. Haar moeder wist immers niet dat zij prostitutiewerk deed en [verdachte] was daarvan op de hoogte.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de vrouwen door een andere feitelijkheid, te weten de aanwezigheid van de camera’s en het maken van instructiefilmpjes met [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , onder druk hebben gestaan om de seksuele handelingen met derden te verrichten.

Misleiding

De rechtbank is van oordeel dat er zowel bij [slachtoffer 2] , als ook bij de andere twee vrouwen, sprake is geweest van misleiding. [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben voorgewend dat zij wegens een prostitutiecontrole, waarbij [slachtoffer 2] in de woning aan het werk was, een boete van € 10.000,- moesten betalen. Zij hebben bij [slachtoffer 2] aangegeven dat zij deze boete aan hen moest terugbetalen. Door deze verkeerde voorstelling van zaken en de (financiële) druk die daarmee op [slachtoffer 2] werd gelegd, werd het [slachtoffer 2] bemoeilijkt om zich aan de prostitutiewerkzaamheden te onttrekken omdat zij zonder deze werkzaamheden dit geld niet kon betalen.

Verder geldt dat aan alle drie de vrouwen werd voorgehouden dat de huur van de woning (die door hen werd betaald) een veel hoger bedrag bedroeg dan de werkelijke huur. Welk bedrag dan eventueel nog voor de vaste lasten bovenop de huur verschuldigd zou zijn, is door [verdachte] nooit gespecificeerd. Hij heeft ter zitting ook erkend dat er wel een verschil zat in de daadwerkelijke kosten en het bedrag dat hij van de vrouwen ontving en dat hij er wel iets aan over heeft gehouden. De vrouwen werd echter voorgehouden dat zij dit bedrag voor de huur betaalden.

Tot slot beheerde [verdachte] , nadat dit door hem aan de vrouwen was voorgesteld, het eigen aandeel van het prostitutiegeld van de vrouwen en beloofde voor hen te sparen terwijl achteraf is gebleken dat dit niet is gebeurd.

Oogmerk van uitbuiting

Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit hetgeen hiervoor met betrekking tot de dwangmiddelen is overwogen, voort dat [verdachte] en zijn medeverdachte(n) handelden met het oogmerk van uitbuiting. Door [verdachte] en zijn medeverdachten is een situatie gecreëerd van machtsongelijkheid en afhankelijkheid die werd gebruikt om de vrouwen in de prostitutie te krijgen en te houden. Met toepassing van de besproken dwangmiddelen zijn de vrouwen ertoe gebracht om zich te prostitueren en (een groot deel van) hun verdiensten af te staan aan [verdachte] en [medeverdachte 1] . Evident is dat [verdachte] en [medeverdachte 1] hiervan financieel voordeel hebben gehad. Dat de vrouwen tot op zekere hoogte met de uitbuiting hebben ingestemd door hun geld in bewaring bij [verdachte] te geven, doet hieraan niet af. Bij mensenhandel dient immers te worden uitgegaan van de dader en niet van het slachtoffer. Door alle drie de vrouwen is, afzonderlijk van elkaar, verklaard dat [verdachte] zich jegens hen heeft voorgedaan als een vaderfiguur/weldoener die hen zou helpen bij huisvesting en bij het sparen en afbetalen van hun schulden, maar uiteindelijk hebben zij nagenoeg al hun geld aan [verdachte] afgestaan en hebben zij maar een zeer beperkt deel gekregen van hun inkomsten uit prostitutiewerk. Ook hebben de vrouwen veel meer huur betaald dan verschuldigd, terwijl bijvoorbeeld [slachtoffer 3] in ruil daarvoor verbleef in een berghok in de keuken, waarin alleen een bed kon staan.
Dat de vrouwen een groot deel van hun verdiensten uit prostitutiewerk aan [verdachte] hebben afgegeven wordt door [verdachte] ook erkend. De verklaring van [verdachte] ter zitting dat de vrouwen een deel van die verdiensten zelf hebben uitgegeven aan dure spullen, ‘pilletjes’ en/of feestjes, vindt geen steun in het dossier en wordt door [verdachte] ook anderszins niet onderbouwd. De rechtbank acht zijn verklaring daarom niet geloofwaardig.

Gedragingen

Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verdachte] zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de uitbuitingsgedragingen onder artikel 273f lid 1 sub 1, sub 4, sub 6 en sub 9 Sr, zoals hierna nader gemotiveerd.

Sub 1 Sr

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] , doordat hij misbruik heeft gemaakt van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van de kwetsbare positie van de vrouwen, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft geworven en dat hij alle drie de vrouwen heeft vervoerd en gehuisvest met het oogmerk van uitbuiting. [verdachte] heeft [slachtoffer 1] ontmoet bij een Mc Donalds waar ze werkte en haar nog diezelfde avond geworven om prostitutiewerkzaamheden te gaan verrichten. [slachtoffer 2] is via [medeverdachte 2] geworven en vervolgens met [verdachte] in contact gebracht. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat, naast hetgeen hiervoor al is overwogen, ook uit andere whatsappgesprekken en spraakberichten blijkt dat [verdachte] actief prostituees ronselde. Toen [slachtoffer 1] op 7 augustus 2017 liet weten dat ze met het werk wilde stoppen, appte [verdachte] dat hij dan een ander meisje zal neerzetten en dat er voor [slachtoffer 1] dan geen weg meer terug is. Op de dag dat [slachtoffer 1] uit de woning vertrok, is [slachtoffer 3] in de woning gekomen. Ook uit andere whatsappgesprekken (‘er is een nieuwe kip waar foto’s van gemaakt moeten worden’) blijkt dat [verdachte] actief op zoek was naar nieuwe prostituees. Daarnaast is er een whatsappgesprek waaruit volgt dat het de bedoeling was om [slachtoffer 2] in Den Haag haar prostitutiewerkzaamheden te laten uitvoeren, zodat er een nieuwe prostituee ( [naam] ) in Nieuw-Vennep kon komen werken. Getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben beiden verklaard dat zij, nadat zij met [verdachte] hadden gesproken over prostitutiewerk door hem zijn gevraagd of ze ook nog andere meisjes wisten.

Sub 4 Sr

De rechtbank acht de onder sub 4 tenlastegelegde gedragingen ten aanzien van alle drie de aangeefsters wettig en overtuigend bewezen. Het verweer van de raadsman dat er geen causaal verband is tussen het zich beschikbaar stellen door de vrouwen en het toepassen van een dwangmiddel wordt verworpen. Reeds eerder is overwogen dat [verdachte] door de genoemde dwangmiddelen, te weten misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, misbruik van de kwetsbare positie van de vrouwen, misleiding en andere in de tenlastelegging genoemde feitelijkheid, de drie vrouwen heeft bewogen om seksuele diensten tegen betaling te verrichten en dat zij zijn uitgebuit.

Sub 6 en sub 9 Sr

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] door misbruik te maken van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en van de kwetsbare positie van de aangeefsters, zich heeft laten bevoordelen uit de financiële opbrengst die zij van de prostitutiewerkzaamheden hadden en dat hij daaruit ook voordeel heeft getrokken. De vrouwen moesten 50% van hun opbrengst aan [verdachte] en [medeverdachte 1] afstaan. Volgens [verdachte] gold dit totdat de huur was betaald. [verdachte] heeft echter geen enkel inzicht gegeven in de hoogte van de huur en de overige vaste lasten. De andere helft van de door de vrouwen verdiende inkomsten zou aan [verdachte] in bewaring zijn gegeven zodat hij dit voor hen kon sparen, maar de vrouwen hebben hiervan slechts een klein bedrag (terug) ontvangen. [verdachte] heeft op generlei wijze inzicht kunnen geven wat er met de restant van het geld is gebeurd.

Verder heeft [verdachte] [slachtoffer 2] misleid door haar te laten geloven dat er door de gemeente een boete van € 10.000,- was opgelegd, die zij geheel moest terugbetalen. Zij heeft vanaf die mededeling 100% van haar met haar prostitutiewerkzaamheden verdiende geld aan [verdachte] af moeten staan. [verdachte] heeft het verdiende contante geld van de vrouwen ingenomen. Verder had hij ook de beschikking over het geld dat op de bankrekening van [slachtoffer 2] stond, waaronder de alimentatie die zij van haar vader ontving en studiefinanciering.

Conclusie

Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] samen met een ander ( [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] ), dan wel anderen ( [slachtoffer 2] ) de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten heeft begaan. Nu de mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1] binnen de periode van 15 juli 2017 tot en met 30 september 2017 is gepleegd, zal de rechtbank deze periode bewezen verklaren. De overige verweren van de raadsman vinden zijn weerlegging in de bewijsmiddelen.

3.3.2 Partiële vrijspraak feit 5 (verspreiding kinderporno)

Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen wat [verdachte] onder feit 5 ten aanzien van het verspreiden van kinderporno ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe dat op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat [verdachte] de kinderpornografische films via de app Yoosee heeft doorgestuurd. Uit informatie van de softwarefabrikant (J544) blijkt bovendien dat het niet zo is dat opnames op alle aangesloten telefoons worden gesynchroniseerd.

3.3.3 Bewijsoverweging met betrekking tot feit 4 en feit 5 (vervaardigen en bezit van kinderporno)

De raadsman heeft aangevoerd dat [verdachte] van deze feiten moet worden vrijgesproken, omdat hij niet wist dat de jongens nog niet meerderjarig waren en ook het beschermde belang (bescherming van de jeugdige) niet in voldoende mate is geraakt. De jongens hadden bovendien geen bezwaar tegen het verrichten van seksuele handelingen met [slachtoffer 2] waarbij zij gefilmd werden. Er is dus geen misbruik gemaakt van de jongens.

De rechtbank verwerpt dit verweer. [verdachte] heeft bekend dat hij via de camera met de app Yoosee filmopnames heeft gemaakt van [slachtoffer 2] terwijl zij seks had met drie jongens, waarvan twee jongens op dat moment nog minderjarig (17 jaar) waren. Ten aanzien van het vervaardigen van kinderporno is de leeftijd van de minderjarige geobjectiveerd. Dit houdt in dat ten aanzien van de minderjarigheid geen opzet van [verdachte] is vereist.

Uit de wetsgeschiedenis van artikel 240b Sr volgt dat als uitgangspunt geldt dat het gaat om een gedraging die – als ze wordt vastgelegd – schadelijk is voor de jeugdige, òf omdat het tot die gedraging brengen al schadelijk is, òf vanwege de publicatie ervan. De ratio van de strafbaarstelling ligt niet alleen in de bescherming van de afgebeelde jeugdige, maar ook in de bescherming tegen gedrag dat kan worden gebruikt om kinderen aan te moedigen of te verleiden om deel te nemen aan seksueel gedrag en gedrag dat deel kan gaan uitmaken van een subcultuur die seksueel misbruik van kinderen bevordert. Het handelen van de verdachte is daarom in strijd met het hierboven weergegeven belang dat artikel 240b Sr beoogt te beschermen. De rechtbank is verder van oordeel dat zedenwetgeving met betrekking tot minderjarigen er mede toe strekt de minderjarige te beschermen tegen verleidingen die van henzelf uitgaan. De rechtbank acht het vervaardigen van kinderporno dan ook wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank acht ook bewezen dat [verdachte] de kinderporno samen met [medeverdachte 1] heeft vervaardigd en in bezit heeft gehad.

3.3.4 Bewijsmiddelen

De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in bijlage II bij dit vonnis zijn vervat.

3.4 Bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals in de aan dit vonnis gehechte bijlage III is weergegeven.

Hetgeen aan verdachte onder 1, 2, 3, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4 Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:

feit 1, feit 2, feit 3 (telkens):

mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen

feit 4:

medeplegen van een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, vervaardigen, meermalen gepleegd

feit 5:

medeplegen van een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit hebben.

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar.

5 Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

6 Motivering van de sanctie

6.1 Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaar, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. De officier van justitie heeft daarbij de vanaf 1 november 2021 geldende OM-richtlijnen in aanmerking genomen. De officier van justitie heeft de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis gevorderd.

Verder heeft de officier van justitie gevorderd dat aan de verdachte een beroepsverbod zal worden opgelegd als voetbaltrainer, voetbalcoach en voetbalmakelaar en een bestuursverbod voor aanverwante bedrijven, voor de duur van 5 jaar.

6.2 Standpunt van de verdediging

De raadsman van de verdachte heeft verzocht om, bij bewezenverklaring van één of meer feiten, een straf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan het voorarrest en daarnaast alsmede een lange voorwaardelijke straf , met daarbij eventueel een lange proeftijd van 3 of 4 jaar. De raadsman heeft aangevoerd dat de door de officier van justitie gevorderde straf buitenproportioneel is en op geen enkele wijze past bij de verdenkingen in deze zaak. Hij heeft daarbij gewezen op vonnissen van andere rechtbanken in mensenhandelzaken, waarbij veel lagere gevangenisstraffen zijn opgelegd. Daarnaast is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Verder moet rekening gehouden worden met het feit dat de verdachte geen geweld heeft gepleegd, dat alle vrouwen meerderjarig waren, dat zij konden gaan en staan waar zij wilden zodat de in de LOVS richtlijnen genoemde uitbuitingssituatie van categorie I aan de orde is. De verdachte heeft inmiddels een succesvolle voetbalacademie opgericht en draagt de zorg voor zijn vier kinderen. Hij is bovendien al ruim drie jaar geschorst en loopt dus eigenlijk al drie jaar lang in een proeftijd, gedurende welke termijn geen strafbare feiten zijn geconstateerd. Tot slot heeft de reclassering positief over hem geadviseerd. Gelet op al deze feiten en omstandigheden is een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf volgens de raadsman niet meer opportuun. Voor oplegging van een beroeps-/bestuursverbod bestaat geen grond nu de voetbalacademie losstaat van de kernverdenking van mensenhandel. Verder is er geen sprake geweest van het “inzetten” van voetballers in de vermeende uitbuitingssituatie van de vrouwen.

6.3 Oordeel van de rechtbank

Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.

De verdachte heeft zich samen met zijn mededader(s) gedurende een langere periode schuldig gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van drie jonge, kwetsbare vrouwen. Hij heeft hierbij een initiërende rol gespeeld en de slachtoffers door op ze in te praten de prostitutie in gelokt waarbij hij zich voordeed als een vaderfiguur die het beste met hen voorhad. De verdachte heeft hierdoor op zeer laakbare wijze misbruik gemaakt van het vertrouwen dat deze kwetsbare slachtoffers in hem als volwassen man die alles goed kon verwoorden en tegen wie zij opkeken, stelden. Hij heeft de slachtoffers op die manier meerdere keren overgehaald hun werkzaamheden te blijven verrichten op momenten dat zij aangaven hiermee te willen stoppen. Daarbij heeft hij, met zijn mededader(s) de slachtoffers in een afhankelijke positie gebracht door aan de vrouwen woonruimte aan te bieden, controle op ze uit te oefenen via apps, camera’s en filmopnames en door ze financieel afhankelijk van hem te maken. De verdachte heeft met zijn handelen een zeer ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de slachtoffers en hun persoonlijke vrijheid, en daarmee een grove inbreuk op hun fundamentele rechten. De verdachte en zijn medeverdachte(n)n hebben hierbij hun eigen (financiële) belangen op de voorgrond gesteld zonder zich rekenschap te geven van de gevolgen van hun handelen voor de slachtoffers. De ervaring leert dat slachtoffers van mensenhandel hier gedurende lange tijd nog psychische en emotionele schade van kunnen ondervinden. Dit blijkt mede uit de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaringen waaruit duidelijk is geworden dat het handelen van verdachte en zijn mededader(s) voor de slachtoffers behalve financiële schade ook ernstige psychische en emotionele gevolgen heeft gehad.

Ten aanzien van het eveneens bewezen vervaardigen en bezit van kinderporno merkt de rechtbank op dat, hoewel formeel bewezen, de rechtbank deze feiten bij het bepalen van de aan de verdachte op te leggen straf slechts in geringe mate heeft laten meewegen. De rechtbank heeft hierbij meegewogen dat de twee betrokken minderjarige voetballers op een haar na meerderjarig waren toen de beelden werden vervaardigd en dat ten aanzien van deze jongens ook niet is gebleken dat zij hier op enigerlei wijze (psychische) schade van hebben ondervonden. Ook acht de rechtbank voor de strafmaat van belang dat de beelden niet zijn verspreid.

Voor de bepaling van de strafsoort en -maat overweegt de rechtbank verder nog dat in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft hierbij te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.

De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn is aangevangen op 17 april 2018, omdat de verdachte op deze datum voor de betreffende zaak in verzekering is gesteld en hij daaraan in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat jegens hem strafvervolging zou worden ingesteld. Nu het eindvonnis op 24 december 2021 wordt gewezen en de rechtbank van oordeel is dat de overschrijding niet aan de verdachte valt toe te rekenen of anderszins is gebleken van bijzondere omstandigheden, is sprake van een aanzienlijk overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt deze overschrijding vast op anderhalf jaar. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.

Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 27 september 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder ter zake van een soortgelijk delict met justitie in aanraking is gekomen. Ook na de schorsing van de voorlopige hechtenis is de verdachte niet opnieuw met justitie in aanraking gekomen. Uit de over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapporten gedateerd 10 juli 2018 en 13 oktober 2021 van de Reclassering Nederland, RN Adviesunit 3 Noord West te Amsterdam blijkt dat de verdachte zich goed aan de schorsingsvoorwaarden heeft gehouden. Hij heeft op positieve wijze gefocust op zijn toekomst. De reclassering schat het recidiverisico laag en ziet geen risicofactoren die voortzetting van het toezicht noodzakelijk maken. De reclassering stelt dat er contra-indicaties zijn voor het opleggen van een gevangenisstraf, nu de drie kinderen van de verdachte uit een vorige relatie volledig bij de verdachte verblijven en niet terug kunnen keren naar hun moeder.

Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten, de rol van de verdachte bij de uitbuiting, de periode waarin de uitbuiting zich heeft afgespeeld en de aan de medeverdachten opgelegde straffen, niet worden volstaan met een andere sanctie dan oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur, ongeacht de door de reclassering daarvoor opgeworpen contra-indicaties. De rechtbank heeft bij de bepaling van de hoogte van de straf geen acht geslagen op de door de officier van justitie gehanteerde (onlangs) vernieuwde richtlijnen van het Openbaar Ministerie, maar op de LOVS-oriëntatiepunten voor straftoemeting en op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. Dit en de overschrijding van de redelijke termijn brengen met zich mee dat de rechtbank komt tot een aanzienlijk lagere straf dan door de officier van justitie is geëist.

Alles afwegende zal de rechtbank een vrijheidsbenemende straf van 36 maanden opleggen, met aftrek van de tijd die in voorarrest is doorgebracht.

Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Beroeps- /bestuursverbod

De officier van justitie heeft een beroepsverbod als voetbaltrainer, voetbalcoach en voetbalmakelaar en een bestuursverbod voor aanverwante bedrijven gevorderd voor een periode van 5 jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding tot het opleggen van een dergelijk verbod en overweegt daartoe als volgt.
Op grond van artikel 28 lid 1 Sr kan een verdachte worden ontzet uit onder meer het recht bepaalde beroepen uit te oefenen. Die mogelijkheid bestaat in bij wet bepaalde gevallen en indien een strafbaar feit is begaan in uitoefening van dat beroep. Deze ontzetting dient betrekking te hebben op de uitoefening van het beroep dat in voldoende verband staat met het beroep waarin het strafbare feit/de strafbare feiten is/zijn begaan. Mede in het licht van wetsgeschiedenis van genoemd artikel kan ontzetting van recht bepaalde beroepen uit te oefenen zich ook uitstrekken tot beroepsuitoefening als overeenkomstig rechtspersonenrecht benoemd bestuurder van rechtspersoon.

Als het gaat om de onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde mensenhandel is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat deze feiten door de verdachte zijn gepleegd in de uitoefening van zijn beroep als voetbaltrainer, -coach en -makelaar of uit hoofde van zijn functie als directeur/bestuurder van zijn bedrijf. Evenmin acht de rechtbank voldoende verband aanwezig tussen de feiten en het door de verdachte uitgeoefende beroep. Het enkele feit dat de verdachte in de periode van de bewezen verklaarde feiten ook jonge talentvolle voetballers heeft begeleid en dat enkele van die voetballers ook in de woning woonachtig waren waar de mensenhandel plaatsvond, vindt de rechtbank daartoe niet voldoende. Verder geldt voor de onder 4 en 5 bewezen verklaarde feiten dat deze feiten zijn begaan met betrekking tot twee nog net minderjarige voetballers die de verdachte onder zijn hoede had. Gelet op hetgeen hiervoor omtrent de strafwaardigheid van die feiten is opgemerkt ziet de rechtbank hierin geen aanleiding om de ingrijpende maatregel van het beroeps-/bestuursverbod op te leggen.

Voorlopige hechtenis

De officier van justitie heeft gevorderd de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen bij uitspraak. De raadsman heeft daarop verzocht de voorlopige hechtenis ter zitting van 30 november per direct op te heffen wegens het ontbreken van gronden, althans de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis te laten voortduren, omdat de klemmende persoonlijke omstandigheden van de verdachte zwaarder zouden moeten wegen dan het strafvorderlijk belang bij opheffing van de schorsing, en het verzoek van de officier van justitie af te wijzen.

In lijn met hetgeen de rechtbank ter zitting van 30 november jl. heeft overwogen is de rechtbank van oordeel dat gezien de ernst van de inmiddels bewezen verklaarde feiten en de hiervoor opgelegde langdurige gevangenisstraf het verzoek van de officier van justitie tot opheffing van de schorsing in beginsel gegrond is. De verdachte is indertijd echter voor onbepaalde tijd geschorst omdat een afweging van de belangen van de maatschappij tegenover die van de verdachte er toen toe leidde dat de voorlopige hechtenis diende te worden geschorst. Een hernieuwde afweging van de belangen van de maatschappij ten opzichte van die van de verdachte brengt de rechtbank wederom tot de conclusie dat de belangen van de verdachte om de behandeling van een eventueel hoger beroep in vrijheid af te wachten ook op dit moment nog zwaarder dienen te wegen. Daarbij heeft de rechtbank meegenomen dat de reclassering het recidiverisico laag inschat en de verdachte zich goed heeft gehouden aan het schorsingstoezicht. Dit leidt tot het oordeel dat de vordering van de officier van justitie om de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen wordt afgewezen.

7 Verbeurdverklaring

De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten een wifi camera (nr. 2), IP camera’s (nrs. 11, 14), een camera (nrs. 17, Iphones (nr. 13, 15), dienen te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de bewezen verklaarde feiten met betrekking tot die voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, zijn begaan of voorbereid.

8 Onttrekking aan het verkeer

De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten een HP laptop (nr. 9), een Iphone (nr. 16) en een geheugenkaart (nr. 19) dienen te worden onttrokken aan het verkeer. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het onder 3 bewezen verklaarde feit met betrekking tot de HP laptop is begaan en dat de onder 4 en 5 bewezen verklaarde feiten met betrekking tot de Iphone zijn begaan en dat de geheugenkaart tot het begaan van de onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde feiten zijn bestemd en het ongecontroleerde bezit van die voorwerpen zijn in strijd met de wet of het algemeen belang.

9 Overige beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen

De rechtbank is van oordeel dat de overige onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten 6 mobiele telefoons (nrs. 3-8), een externe harde schijf (nr. 10) nadat de hierop opgeslagen map ‘ [naam map] ’ is gewist, een kaart met instructies (nr. 12) en een USB stick (nr. 18), dienen te worden teruggegeven aan verdachte.

    De rechtbank acht het niet noodzakelijk dat de externe harde schijf in zijn geheel wordt gewist, zoals de officier van justitie heeft gevorderd. De rechtbank acht het voldoende als de map ‘ [naam map] ’ met daarin 114 foto’s wordt gewist.

    10 Vordering benadeelde partij [slachtoffer 1] en schadevergoedingsmaatregel

    De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 22.000,- ingediend tegen de verdachte wegens materiële (€ 12.000,-) en immateriële schade

    (€ 10.000,-) die zij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.

    De gestelde materiële schade bestaat uit de door haar afgedragen inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden. De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade tot een bedrag van € 8.650,- rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 bewezen verklaarde feit. De rechtbank wijkt daarbij af van wat namens de benadeelde partij is gevorderd nu zij aansluiting zoekt bij de in de ontnemingsrapportage gemaakte berekening van de verdiensten die [slachtoffer 1] uit haar prostitutiewerk aan de verdachte en de medeverdachte(n) heeft moeten afstaan. Dit bedrag betreft een schatting van de verdiensten van [slachtoffer 1] , gebaseerd op niet alleen haar eigen verklaring maar ook (objectieve) gegevens ontleend aan de whatsappgroepen Basicfit en Workk. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman van de verdachte dat rekening gehouden moet worden gehouden met het gedeelte van 50% van de inkomsten uit prostitutie dat door de benadeelde partij zelf is behouden. Hiervoor is geen steun te vinden in het dossier.

    Tevens komt de rechtbank vergoeding van de gestelde immateriële schade billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting.

    De vordering zal dan ook tot een bedrag van € 18.650,- worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 juli 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.

    Daarbij zal de rechtbank bepalen dat indien de medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.

    Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.

    De rechtbank zal de benadeelde partij voor wat betreft het niet toegewezen deel van de gevorderde materiële schade niet ontvankelijk verklaren in haar vordering.

    schadevergoedingsmaatregel

    De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen (kort gezegd: het medeplegen van mensenhandel) aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

    11 Vordering benadeelde partij [slachtoffer 2] en schadevergoedingsmaatregel

    De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 54.207,37 ingediend tegen de verdachte wegens materiële (€ 39.207,37) en immateriële

    (€ 15.000,-) schade die zij als gevolg van het onder 2 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.

    De gestelde materiële schade bestaat uit de door haar afgedragen inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden. De raadsvrouw van [slachtoffer 2] gaat ervan uit dat [slachtoffer 2] gedurende 14,5 maanden (van februari 2017 tot en met 17 april 2018) prostitutiewerkzaamheden heeft verricht en dat ze gemiddeld 4 dagen per week heeft gewerkt tegen een gemiddelde dagopbrengst van € 150,- per dag. De totale opbrengst komt dan op een bedrag van € 37.200,-. [slachtoffer 2] heeft tot 21 juli 2017 (zijnde de dag waarop tegen haar is gezegd dat ze de boete van € 10.000,- moest afbetalen) de helft van haar inkomsen aan [verdachte] en [medeverdachte 1] afgestaan. Na deze datum heeft zij al haar verdiensten aan hen afgestaan. Het aan de verdachten afgestane totale deel bedraagt daarmee (€ 7.055,17 + € 23.089,66) = € 30.144,83. De verdachten hebben zich ook gelden van de bankrekening van [slachtoffer 2] toegeëigend. Dit bedrag is volgens het ontnemingsrapport € 9.062, 54. Het totaal gevorderde bedrag aan materiële schade bedraagt dus € 30.144,83 + € 9.062,54 = € 39.207,37.

    De rechtbank is van oordeel dat op grond van het dossier kan worden vastgesteld dat [slachtoffer 2] in de periode van februari 2017 tot 17 april 2018 prostitutiewerkzaamheden heeft verricht. Nu niet exact kan worden vastgesteld op welke datum [slachtoffer 2] met de prostitutiewerkzaamheden is begonnen, gaat de rechtbank uit van medio februari 2017. Hieruit volgt dat er sprake is van 14 gewerkte maanden (62 weken). De rechtbank gaat daarbij uit van een werkweek van 4 dagen met een gemiddelde dagopbrengst van € 145,-, zoals ook is berekend in het ontnemingsrapport, welke bedrag mede is ontleend aan (objectieve) gegevens uit de whatsappgroepen Basicfit en Workk. De rechtbank gaat er verder net als de raadsvrouw van de benadeelde partij van uit dat [slachtoffer 2] tot 21 juli 2017 50% van de opbrengst zelf heeft gehouden en dat ze daarna alle opbrengsten aan de verdachten heeft afgestaan.

    Gelet op het voorgaande komt de rechtbank op de volgende optelsom van afgedragen verdiensten uit door de benadeelde partij verrichtte prostitutiewerkzaamheden: 61 weken x 4 dagen = 244 dagen x € 145,- = € 35.380,-. Hiervan heeft [slachtoffer 2] tot 21 juli 2017 de helft gehouden, zijnde € 6.380,-. (22 weken x 4 dagen = 88 dagen x € 145,- = € 12.760 : 2). Het bedrag dat [slachtoffer 2] aan de verdachten heeft afgestaan bedraagt dan € 35.380,- – € 6.380,- = € 29.000,-.

    De door de [slachtoffer 2] gestelde schade van € 9.062,54 met betrekking tot de zich door de verdachten toegeëigende geldbedragen volgt uit de in het ontnemingsrapport gemaakte berekening. De rechtbank zal ook dit onderdeel van de materiële schade toewijzen en stelt daarmee de totale materiële schade vast op een bedrag van (€ 29.000,- + € 6.380,- =) € 38.062,54. De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade tot dit bedrag rechtstreeks voortvloeit uit het onder 2 bewezen verklaarde feit.

    Tevens komt de rechtbank vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van

    € 12.500,- billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. De rechtbank heeft bij de vaststelling van de hoogte van dit bedrag mede acht geslagen op de bewezenverklaarde periode en hetgeen in vergelijkbare zaken aan immateriële schade wordt toegekend.

    De vordering zal dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 50.562,54, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 februari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening. Daarbij zal de rechtbank bepalen dat indien de medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd. Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.

    De rechtbank zal de benadeelde partij voor wat betreft het overige deel van de materiële en immateriële schade niet ontvankelijk verklaren in haar vordering.

    schadevergoedingsmaatregel

    De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 2 bewezen verklaarde handelen (kort gezegd: het medeplegen van mensenhandel) aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

    Ingevolge artikel 36f, vijfde lid, Sr in verbinding met artikel 6:4:20 Sv kan bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat worden bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal gijzeling wordt toegepast. De duur beloopt ten hoogste één jaar. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank naar evenredigheid, gelet op de hoogte van de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen, de gijzeling toepassen tot hoogtes waardoor het maximum van in totaal 365 dagen niet wordt overschreden.

    12 Toepasselijke wettelijke voorschriften

    De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:

    de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 36f, 47, 57, 240b en 273f van het Wetboek van Strafrecht.

    13 Beslissing

    De rechtbank:

    Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.

    Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.

    Bepaalt dat de onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.

    Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.

    Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 MAANDEN.

    Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

    Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [slachtoffer 1] geleden schade tot een bedrag van € 18.650,-, bestaande uit € 8.650,- als vergoeding voor de materiële en € 10.000,- als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 juli 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer 1] voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.

    Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door de medeverdachte(n) is betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.

    Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.

    Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.

    Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 18.650,- bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 122 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 juli 2017 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.

    Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens de medeverdachte aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, de verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.

    Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.

    Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [slachtoffer 2] geleden schade tot een bedrag van € 50.562,54, bestaande uit € 38.062,54 als vergoeding voor de materiële en € 12.500,- als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 februari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer 2] voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.

    Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door de medeverdachte(n) is betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.

    Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.

    Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.

    Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer 2] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 50.562,54, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 243 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.

    Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens de medeverdachte aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.

    Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.

    Verklaart verbeurd:

    • nr. 2: 1.00 STK Wificamera met adapter (453843)
    • nr. 11: 1.00 STK Camera met oplader ((453712)
    • nr. 13: 1.00 STK Telefoontoestel Kl:zwart IPHONE (453713)
    • nr. 14: 1.00 STK Kl:wit; camera met oplader (453715)
    • nr. 15: 1.00 STK Telefoontoestel APPLE (453872)
    • nr. 17: 1.00 STK camera met oplader (453702)

    Onttrekt aan het verkeer:

    • nr. 9: 1.00 STK Computer HP (453862)
    • nr. 16: 1.00 STK Telefoontoestel Kl:wit/zilver APPLE (4538540)
    • nr. 19: 1.00 STK Geheugenkaart LEXAR (544942)

    Gelast de teruggave aan de verdachte van:

    • nr. 3: 1.00 STK Telefoontoestel Kl:zilver; NOKIA (453844)
    • nr. 4: 1.00 STK Telefoontoestel Kl:wit; APPLE (453706)
    • nr. 5: 1.00 STK Telefoontoestel APPLE (453833)
    • nr. 6: 1.00 STK Telefoontoestel Kl:zwart BLACKBERRY (453852)
    • nr. 7: 1.00 STK Telefoontoestel VODAFONE (453853)
    • nr. 8: 1.00 STK Telefoontoestel Kl:grijs APPLE (453864)
    • nr. 10: 1.00 STK Gegevensdrager Kl:zwart; SAMSUNG harde schijf (453856)
    • nr. 12: 1.00 STK Kaart met instructies huishouden (453716)
    • nr. 18: 1.00 STK USB-stick Kl:wit LEXAR (454702);

    waarbij wordt bepaald dat de onder nr. 10 genoemde harde schijf niet eerder wordt teruggegeven dan nadat de map ‘ [naam map] ’ van deze schijf is gewist.

    Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum

    Dit vonnis is gewezen door
    mr. M. Mateman, voorzitter,
    mr. M. Hoendervoogt en mr. N. Cuvelier, rechters,
    in tegenwoordigheid van de griffiers mr. L.L. de Vries en mr. A.C. ten Klooster,
    en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 december 2021.

    Deel dit arrest