Van Geest/Nederlof

HR 21 december 1990, NJ 1991, 251

ECLI:NL:HR:1990:ZC0088

Kern

Wanneer een partij vóór de totstandkoming van een overeenkomst bepaalde inlichtingen had behoren te geven aan de wederpartij, om te voorkomen dat de wederpartij zich over het desbetreffende punt een onjuiste voorstelling van zaken zou maken, zal de redelijkheid zich er in het algemeen tegen verzetten dat die partij – ter afwering van een beroep op dwaling – aanvoert dat de wederpartij het ontstaan van de dwaling aan zichzelf heeft te wijten.

Anders gezegd: hoor je jouw wederpartij bepaalde inlichtingen te geven (mededelingsplicht), maar geef je die informatie niet, dan kan de wederpartij de overeenkomst vernietigen op grond van dwaling wanneer hij die overeenkomst niet zo zou hebben gesloten als hij wél op de hoogte zou zijn geweest.

Andersom kan de wederpartij zich er niet op beroepen dat je dan zelf maar had moeten doorvragen of ander onderzoek had moeten verrichten (onderzoeksplicht).

Mededelingsplicht gaat dus boven onderzoeksplicht.

Dit valt onder art. 6:228 lid 1 sub a BW:

Art. 6:228 BW:

1. Een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, is vernietigbaar:

a. indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;

b. indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;

c. indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.

2. De vernietiging kan niet worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft of die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven.

Casus

Van Geest koopt bij Nederlof een tweedehands auto van het merk Citroën Visa Club. Bij aankoop geeft Nederlof een schriftelijke verklaring aan Van Geest, die luidt:

3 maanden garantie op draaiend gedeelte van motorbak cardan niet op arbeidsloon 22-1-1985.

Op verzoek van Van Geest wordt de auto op 7 februari 1985 gekeurd door de ANWB. In het keuringsrapport van de ANWB stat onder meer:

De carrosserie verkeert in een matige staat. Heeft V + LA vrij ernstige schade gehad. Diverse delen zijn vervangen, vervormd, niet sterk, overgespoten. Het draaggedeelte heeft belangrijke afwijkingen tengevolge van schade. Bodemplaat achter op diverse plaatsen vervormd.

Stuurinrichting en wielophanging, draagarm ontzet.

Draagarmbevestigingspunten LA zijn ontzet.

Conclusie:

De auto verkeert in matige staat (gezien de schade). De schade is matig, zo niet slecht hersteld.

Blijkens een door Van Geest overgelegde verklaring van Autobedrijf van Beek en Zn. BV is de auto betrokken geweest bij een ernstige aanrijding. De schade is toen door de verzekeringsmaatschappij van de toenmalige eigenaar geregeld op basis van ‘total loss’.

Nederlof was er ten tijde van de verkoop van op de hoogte dat de auto hersteld was na een aanrijding.

In de procedure die zij tegen Nederlof heeft aangespannen, stelt Van Geest dat op Nederlof een mededelingsplicht rustte, gezien de wetenschap die hij had met betrekking tot het schadevoorval, en gelet op de deskundigheid van Nederlof tegenover haar eigen ondeskundigheid.

In hoger beroep gaat het hof ervan uit dat op Nederlof inderdaad een mededelingsplicht rustte. Het Hof oordeelt echter dat op Van Geest een onderzoeksplicht rustte, en dat er dus geen sprake is van een verschoonbare dwaling.

Hoge Raad

Wanneer een partij vóór de totstandkoming van een overeenkomst aan de wederpartij bepaalde inlichtingen had behoren te geven teneinde te voorkomen dat de wederpartij zich omtrent het betreffende punt een onjuiste voorstelling zou maken, zal de goede trouw zich in het algemeen ertegen verzetten dat eerstgenoemde partij ter afwering van een beroep op dwaling aanvoert dat de wederpartij het ontstaan van de dwaling aan zichzelf heeft te wijten. Het cassatiemiddel klaagt er terecht over dat het Hof deze in vaste rechtspraak van de Hoge Raad aanvaarde regel heeft miskend en aldus een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van het beroep op dwaling.

Eveneens is onjuist het oordeel van het Hof dat Van Geest de auto vóór de koop had moeten laten keuren door een deskundige nu zij zelf stelt geen verstand van auto’s te hebben. Het enkele feit dat de koper ondeskundig is, brengt niet mee dat hij, op straffe van verlies van het recht zich op dwaling te beroepen, verplicht is een dergelijk onderzoek te doen verrichten.

Het Hof heeft miskend dat vermelde door de Hoge Raad in vaste rechtspraak aanvaarde regel juist ertoe strekt ook aan een onvoorzichtige koper bescherming te bieden tegen de nadelige gevolgen van dwaling veroorzaakt door het verzwijgen van relevante gegevens.

Ten onrechte heeft het Hof geoordeeld dat het feit dat de auto niet onveilig of onbruikbaar was, niet van belang is voor het antwoord op de vraag of Van Geest zich op dwaling kan beroepen. Voor dat antwoord is slechts van belang – aldus de Hoge Raad – of Van Geest van de koop zou hebben afgezien indien het schadeverleden van de auto niet zou zijn verzwegen.

Deel dit arrest