HR 23 maart 1990 (Sandy Molenberg)
ECLI:NL:HR:1990:AD1066
Integrale tekst van de uitspraak
23 maart 1990
Eerste Kamer
Rek.nr. 7640
Br./HV
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
- [verzoeker 1] , en
- [verzoekster 2] , echtelieden,
beiden wonende te [woonplaats] ,
Verzoekers tot cassatie,
advocaat: Mr. A.B.B. Beelaard.
- Het geding in feitelijke instanties
Op 25 februari 1987 is [het kind] , geboren op [geboortedatum] 1984 uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , door de Officier van Justitie in het arrondissement Amsterdam voorlopig aan de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam toevertrouwd en is zij in het kader van deze maatregel geplaatst in het opvanggezin van verzoekers tot cassatie, verder te noemen de opvangouders.
Op 2 april 1987 is [het kind] voornoemd met onmiddellijke ingang voor een termijn van een jaar onder toezicht van de Kinderrechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam gesteld en is zij met een afzonderlijke beschikking voor de termijn van een jaar bij de opvangouders geplaatst.
Nadien is deze plaatsing bij onderscheidene beschikkingen voor termijnen van respectievelijk drie, twee en drie maanden verlengd, de laatste keer ‘’in afwachting van overplaatsing’’.
Bij beschikking van de Kinderrechter van 25 november 1988 is [het kind] geplaatst in Huize ‘’Westland’’ te Amsterdam voor een termijn van drie maanden. Deze beschikking werd uitvoerbaar verklaard bij voorraad. De opvangouders hebben tegen die beschikking hoger beroep bij het Hof ingesteld. Voorts hebben de opvangouders een vordering in kort geding voor de President van de Rechtbank te Amsterdam aanhangig gemaakt tegen de Gooise Stichting voor Jeugd en Gezin — die in het kader van de gezinsvoogdij was ingeschakeld — en gevorderd dat de werking van de beschikking van 25 november 1988 wordt geschorst totdat het Hof zal hebben beslist op voormeld hoger beroep, en dat de genoemde Stichting wordt verboden op basis van die beschikking overplaatsingsmaatregelen met betrekking tot [het kind] te treffen. Bij vonnis van 2 maart 1989 heeft de President de gevraagde voorzieningen geweigerd. Intussen — zo vermeldt de President in de overwegingen van zijn vonnis — had de Kinderrechter het Psychiatrisch Psychologisch Adviesbureau Randstad (hierna: PAR) te Rotterdam verzocht een nader rapport uit te brengen en is in afwachting daarvan de plaatsing van [het kind] in ‘’Westland’’ niet geeffectueerd.
Bij beschikking van de Kinderrechter van 16 februari 1989 is de termijn gedurende welke [het kind] in ‘’Westland’’ is geplaatst, met ingang van 15 februari 1989 verlengd voor een termijn van drie maanden. De beschikking werd uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
Tegen de beschikking van 16 februari 1989 hebben de opvangouders beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft de zaak behandeld ter terechtzitting van 7 april 1989. Op die terechtzitting hebben de opvangouders hun beroep tegen de beschikking van 25 november 1988 ingetrokken.
Bij beschikking van 1 mei 1989 heeft het Hof de opvangouders niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep tegen de beschikking van 16 februari 1989.
- Het geding in cassatie
Tegen deze beschikking van het Hof hebben de opvangouders beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof ter verdere behandeling en beslissing.
- Beoordeling van het middel
3.1 Inzet van het cassatieberoep is de vraag of het Hof de opvangouders terecht niet ontvankelijk heeft verklaard in hun hoger beroep tegen de beschikking van de Kinderrechter van 16 februari 1989, waarbij de termijn van plaatsing van [het kind] in het tehuis ‘’Westland’’ met drie maanden werd verlengd. Reeds eerder, bij beschikking van 25 november 1988, had de Kinderrechter [het kind] , die toen al bijna twee jaar in het gezin van de opvangouders verbleef — eerst in het kader van haar voorlopige toevertrouwing aan de Raad voor de Kinderbescherming en aansluitend daaraan krachtens in het kader van haar ondertoezichtstelling gegeven plaatsingsbeschikkingen — in ‘’Westland’’ geplaatst, maar die beschikking is in afwachting van een uit te brengen nader rapport niet geeffectueerd. Op grond van de voormelde beschikking van 16 februari 1989 is [het kind] , buiten aanwezigheid van de opvangouders en zonder dat zij daarvan vooraf op de hoogte waren, op 2 maart 1989 bij het opvanggezin weggehaald en naar het tehuis ‘’Westland’’ gebracht.
3.2 De overwegingen die het hof tot zijn beslissing hebben geleid laten zich als volgt samenvatten.
Het Hof heeft vooropgesteld dat art. 945 lid 3 Rv. hoger beroep slechts openstelt voor elk der ouders. Het heeft zich vervolgens de vraag gesteld of in de onderhavige zaak de opvangouders niettemin toegang tot de rechter in hoger beroep hebben. Deze vraag heeft het Hof ontkennend beantwoord, in aanmerking nemend een aantal in zijn beschikking onder a) tot en met h) vermelde omstandigheden. Het Hof heeft tenslotte het beroep verworpen dat de opvangouders hebben gedaan op de art. 6 en 8 in verbinding met de art. 13 en 14 EVRM ten betoge dat zij in weerwil van art. 945 lid 3 Rv ontvangen dienen te worden in hun hoger beroep.
3.3 Wat dit laatste punt betreft heeft het hof de nadruk erop gelegd dat het in dit geval gaat om een tijdelijke plaatsing van [het kind] in het gezin van de opvangouders, immers om een plaatsing in afwachting van een nadere beslissing en, gelet op art. 1:263 BW, als regel voor ten hoogste twee jaren. Naar het oordeel van het Hof is geen sprake van gezinsleven (‘’family life’’/’’vie familiale’’) in de zin van art. 8 EVRM bij een samenlevingsverband van opvangouders en het kind dat in hun gezin is geplaatst krachtens een kinderbeschermingsmaatregel, immers die plaatsing is van tijdelijke aard en gelet daarop kan een opvanggezin — ook bij langere duur van de opvang dan voorzien en gebruikelijk — voor een beroep op het EVRM niet gelijkgesteld worden met een pleeggezin alwaar een gedurende vele jaren ononderbroken gezinsband tussen pleegouders en pleegkind is beoogd.
3.4 Het middel, zoals toegelicht onder 1, voert terecht aan dat het hierboven onder 3.3 weergegeven oordeel van het Hof berust op een onjuiste rechtsopvatting.
De omstandigheid dat het verblijf van een kind bij opvangouders krachtens plaatsing in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel van tijdelijke aard is sluit niet uit dat tussen de opvangouders en het kind gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM bestaat. In het onderhavige geval heeft het Hof vastgesteld dat [het kind] ongeveer twee en een half jaar oud was toen zij in het gezin van de opvangouders kwam wonen, dat de opvangouders haar, tevens met instemming van de ouders, gedurende ongeveer twee jaren hebben verzorgd en opgevoed, dat zij haar de genegenheid en aandacht hebben gegeven die zij nodig had en dat er een hechte band is ontstaan tussen de opvangouders en [het kind] — die hen mamma en pappa noemde — in het bijzonder tussen haar en de opvangmoeder. Op grond van deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat tussen [het kind] en de opvangouders gezinsleven in de zin van art. 8 bestaat.
De vervolgens te beantwoorden vraag is, of de toepassing van art. 945 lid 3 in verband met art. 910 lid 1 Rv., ertoe leidende dat de opvangouders niet de mogelijkheid hebben in beroep te komen van een beslissing van de Kinderrechter als de onderhavige, de grenzen te buiten gaat van hetgeen door art. 8 lid 2 EVRM, gelezen in verband met de art. 6 en 14, wordt toegelaten. Dat is het geval, nu het hier gaat om een beschikking van de kinderrechter die de voortzetting van het gezinsleven van de opvangouders met [het kind] raakt, waaraan niet afdoet de omstandigheid dat een ondertoezichtstelling, ook ingeval in het kader daarvan het verblijf bij de pleegouders wordt gecontinueerd, in beginsel is gericht op instandhouding van de band tussen de ouders en het kind (HR 10 maart 1989, NJ 1990, 24).
3.5 Het Hof heeft bij zijn oordeel dat de opvangouders in hun beroep niet-ontvankelijk zijn, mede in aanmerking genomen dat een beschikking tot uithuisplaatsing, behoudens in de wet genoemde gevallen, slechts kan worden gegeven voor een termijn van ten hoogste twee jaar en dat deze termijn in de onderhavige zaak eindigde op 2 april 1989.
De hiertegen in de toelichting op het middel onder 2 aangevoerde klachten falen. De in de eerste alinea vervatte klacht faalt omdat het bepaalde in art. 1:263 leden 3 en 4 BW, in onderlinge samenhang gelezen, in de weg staat aan verlenging van de termijn van uithuisplaatsing in dier voege, dat de uithuisplaatsing in het geheel meer dan twee jaren zou duren zonder dat zich een der gevallen van art. 1:263 lid 4 voordoet. Opmerking verdient dat hier niet aan de orde is een eventuele voortzetting van uithuisplaatsing met instemming of zonder bezwaar van de ouders of de voogd na afloop van de in art. 1:263 lid 3 bedoelde termijn van twee jaar, dus niet langer in het kader van (plaatsing krachtens) ondertoezichtstelling, in verband met de vraag of grond bestaat voor ontheffing van de ouders of de voogd op de voet van de art. 1:268 lid 2 onder a en 330 lid 2 (vgl. HR 13 november 1987, NJ 1988, 466 en 13 mei 1988, NJ 1989, 396).
De in de tweede alinea vervatte stelling dat hier sprake zou (kunnen) zijn van een aangevangen behandeling van medische aard als bedoeld in art. 1:268 lid 4 onder c BW is in dit geding niet eerder aangevoerd. Nu die stelling een onderzoek van feitelijke aard vergt kan zij niet voor het eerst in cassatie worden opgeworpen.
3.6 Het in 3.5 overwogene leidt ertoe dat thans moet worden uitgegaan van de juistheid van ‘s Hofs oordeel dat de beschikking tot uithuisplaatsing op 2 april 1989 haar werking heeft verloren. Opmerking verdient hierbij dat het Hof bovendien heeft vastgesteld dat een verlenging van de ondertoezichtstelling van [het kind] na 2 april 1989 achterwege is gebleven, zodat voor een verlenging van de uithuisplaatsing sedert die datum in ieder geval geen grondslag aanwezig zou zijn. Dit een en ander brengt mee dat de door de opvangouders verlangde vernietiging in hoger beroep van de beschikking van de kinderrechter van 16 februari 1989 niet kan leiden tot hetgeen de opvangouders met die vernietiging zochten te bewerkstelligen, te weten dat [het kind] dientengevolge weer in hun gezin zou worden geplaatst. Derhalve kan het middel, al is het in voege als onder 3.4 overwogen gegrond, niet tot cassatie leiden, omdat de opvangouders geen belang hebben bij vernietiging van de bestreden beschikking.
- Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter, en de raadsheren De Groot, Bloembergen, Roelvink en Davids, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op 23 maart 1990.