Sandy Molenberg: klachtprocedure kinderrechter

HR 8 november 1991

ECLI:NL:HR:1991:AC0613

Integrale tekst van de uitspraak

Uitspraak
8 november 1991
Vierde Kamer
Nr. 11
EL

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest
met betrekking tot het onderzoek op vordering 90-33 van de Procureur-Generaal naar aanleiding van een verzoekschrift van
[klager] , wonende te [woonplaats] , houdende klachten tegen
[de kinderrechter] , destijds kinderrechter in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam.

  1. De vordering

1.1 De Procureur-Generaal heeft naar aanleiding van genoemd verzoekschrift schriftelijk gevorderd — de vordering is gedateerd 18 april 1991 — dat de Hoge Raad een onderzoek zal instellen naar de in zijn aan dit arrest gehechte vordering omschreven mogelijk niet aanvaardbare gedragingen van [de kinderrechter] , een en ander als bedoeld in de artikelen 14a – 14e Wet RO.

1.2 Bij de vordering zijn overgelegd:

  • het genoemde verzoekschrift, gedagtekend 24 juli 1990, met produkties,
  • het antwoord van [de kinderrechter] , gedagtekend 5 november 1990,
  • een brief en een ‘’repliek’’ van klager, beide gedagtekend 2 april 1991, met wederom een aantal producties,
  • een beschikking van de eerste kamer van de Hoge Raad van 23 maart 1990, gegeven op het verzoek van klager en zijn echtgenote, met daaraan gehecht de door hen in cassatie bestreden beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 mei 1989, de conclusie van het Openbaar Ministerie en het cassatierekest.

1.3 Volgens de ter gelegenheid van het onderzoek door de Procureur-Generaal op de vordering gegeven toelichting moet deze vordering aldus worden verstaan dat daarin zijn betrokken:

  • wat de eerste klacht betreft zowel het feit dat [de kinderrechter] de beschikking tot ondertoezichtstelling van 2 april 1987, die uiterlijk — in verband met de Algemene termijnenwet— 3 april 1989 had moeten zijn verlengd, eerst op 7 april 1989 (met terugwerkende kracht tot 2 april 1989) heeft verlengd, als de omstandigheid dat [de kinderrechter] door de in de brief van de Raad voor de Kinderbescherming aan het Hof van 7 april 1989 gerelateerde telefonische mededeling aanleiding heeft gegeven tot een onjuiste overweging in ‘s Hofs beschikking van 1 mei 1989;
  • wat de tweede klacht betreft de omstandigheid dat [de kinderrechter] niet op enig moment voordat zij haar beschikking tot beëindiging van de ondertoezichtstelling op 30 oktober 1989 gaf, klager van haar voornemen daartoe kennis heeft gegeven, dit in de context van de hele bejegening van klager door [de kinderrechter] .

1.4 De slotsom die tot de vordering leidt, is neergelegd in rubriek 5 van de vordering.

  1. De gedragingen waarnaar een onderzoek moet worden ingesteld

2.1 In het genoemde verzoekschrift heeft klager een aantal bezwaren tegen [de kinderrechter] ontwikkeld. Bij de vordering van de Procureur-Generaal zijn deze tot een tweetal beperkt. In aanmerking genomen dat het ingevolge artikel 14c Wet RO de vordering van de Procureur-Generaal is welke de Hoge Raad moet beoordelen, zijn slechts de in die vordering omschreven gedragingen, zoals zij in de toelichting op de vordering zijn gepreciseerd, voorwerp van het in artikel 14a Wet RO bedoelde onderzoek. Opmerking verdient hierbij dat in artikel 14e Wet RO met ‘’de in het verzoekschrift genoemde bezwaren’’ met betrekking waartoe de Hoge Raad zijn bevindingen in zijn arrest moet opnemen en over de gegrondheid waarvan hij zijn oordeel moet uitspreken, gedoeld wordt op die in het verzoekschrift omschreven bezwaren welke zich richten tegen gedragingen waaromtrent de Procureur-Generaal een onderzoek heeft gevorderd (HR 28 april 1989, NJ 1990, 463).

2.2 Het hiervoor onder 2.1 overwogene leidt ertoe dat de Hoge Raad niet in zijn onderzoek kan betrekken andere klachten dan die welke in de vordering zijn aangeduid als betrekking hebbende ‘’op de in de punten 10 en 14 tot en met 16 van de brief van 24 juli 1990 beschreven gedragingen’’, welke zakelijk gelijkluidend uit het verzoekschrift zijn overgenomen. De Hoge Raad neemt van zijn kant over hetgeen in de eerste alinea van rubriek 4 van de vordering is opgemerkt. Daarbij merkt de Hoge Raad nog op dat in het onderzoek kan worden betrokken de tweede klacht, toegelicht zoals hiervoor onder 1.3 is weergegeven: de aldaar gerelateerde gedraging is op generlei wijze vervat in dan wel inhaerent aan de rechterlijke beslissing van [de kinderrechter] van 30 oktober 1989.

  1. Het onderzoek

3.1 Ingevolge het derde lid van artikel 14d Wet RO heeft de Hoge Raad de President van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam in de gelegenheid gesteld omtrent de klachten inlichtingen te verstrekken en van zijn gevoelens daaromtrent te doen blijken. De President heeft van deze gelegenheid schriftelijk gebruik gemaakt.

3.2 De raadsman van [de kinderrechter] heeft vóór het onderzoek in raadkamer nog een brief met een bijlage ingezonden, waarop klager schriftelijk heeft gereageerd onder opzending van een aantal bijlagen.

3.3 Op 26 september 1991 heeft de Hoge Raad in raadkamer gehoord de Procureur-Generaal, klager, zijn echtgenote ( [betrokkene 2] ), [de kinderrechter] en haar raadsman, Mr. J.L. de Wijkerslooth, advocaat te ‘sGravenhage, welke laatste een pleitnota heeft overgelegd.

  1. De bevindingen van de Hoge Raad

Uit het onderzoek is het volgende gebleken:

4.1 Het procesverloop is beschreven onder 1 van de vordering.

4.2 De eerste in de vordering omschreven klacht:

Het Gerechtshof te Amsterdam heeft op 7 april 1989 een appel van klager en zijn echtgenote tegen een beschikking tot verlenging uithuisplaatsing van 16 februari 1989 behandeld, welke behandeling is vermeld in de tweede alinea van rubriek 1.5 van de vordering. Een bij de behandeling overgelegde brief van dezelfde datum van de Directeur van de Raad voor de Kinderbescherming aan het Hof houdt onder meer in hetgeen in rubriek 2 van de vordering is weergegeven.

Bij de hiervoor onder 1.2 vermelde beschikking (op die behandeling gevolgd) heeft het Hof onder meer overwogen:

Blijkens een ter zitting overgelegde brief van de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam van 7 april 1989 is de ondertoezichtstelling van de minderjarige [kind 1] op 2 april 1989 ‘’door een misverstand’’ niet meer verlengd, zodat op dat tijdstip de maatregel van de ondertoezichtstelling was afgelopen. Derhalve mist de beschikking, waarvan beroep, voor zover het de uithuisplaatsing vanaf 2 april 1989 betreft, iedere grondslag. In voornoemde brief van de Raad voor de Kinderbescherming wordt tevens gemeld dat de kinderrechter de Raad in overweging heeft gegeven een andere maatregel voor te bereiden en dat de Raad op 7 april 1989 aan de officier van justitie een verzoek heeft gedaan [kind 1] en haar jongere broertje [kind 2] , aan de Raad toe te vertrouwen.

Voorts neemt het Hof in aanmerking dat ten tijde van de behandeling in hoger beroep op 7 april 1989, door het verstrijken van de termijn — gerekend tot 2 april 1989 — de opvangouders geen belang meer hebben bij de vernietiging van de — door beëindiging van de ondertoezichtstelling inmiddels geëxpireerde — beschikking waarvan beroep.

Deze overweging heeft uiteindelijk geleid tot verwerping van het cassatieberoep tegen de beschikking van het Hof (waarbij klager en zijn echtgenote niet-ontvankelijk in hun hoger beroep waren verklaard) wegens het ontbreken van belang bij vernietiging van de in cassatie bestreden beschikking (de betrokken beschikking van de Hoge Raad is hiervoor onder 1.2 reeds genoemd).

[de kinderrechter] had evenwel, zij het te laat, op 7 april 1989 de beschikking tot ondertoezichtstelling verlengd, waarvan het Hof kennelijk niet op de hoogte is gekomen.

[de kinderrechter] heeft ter verklaring van het feit dat de betrokken beschikking tot ondertoezichtstelling te laat is verlengd, aangevoerd dat er destijds op het bureau van de vier kinderrechters in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam geen adequaat systeem bestond ter signalering dat en op welke datum uiterlijk een ondertoezichtstelling expireerde en dat daardoor de noodzaak om de betrokken beschikking vóór of op 3 april 1989 te verlengen, aan de aandacht is ontsnapt.

De Hoge Raad vindt dit een aannemelijke verklaring. Maar dit neemt niet weg dat de bewaking van termijnen als hier aan de orde tot de taak van de kinderrechter behoort en dat de kinderrechter dan ook onder omstandigheden in het kader van de artikelen 14a – 14e Wet RO kan worden aangesproken op verzuimen welke het gevolg zijn van ernstige lacunes in die bewaking.

Bij de beoordeling van de onderhavige klacht gaat de Hoge Raad er van uit dat de bij de verlenging van de ondertoezichtstelling opgetreden vertraging op zichzelf voor klager geen consequenties heeft gehad. Het Hof heeft immers de achteraf onjuist gebleken veronderstelling dat de ondertoezichtstelling na 2 april 1989 niet meer was verlengd, uitsluitend gebaseerd op de in ‘s Hofs beschikking vermelde, achteraf onjuist gebleken mededeling in een brief van de Raad voor de Kinderbescherming.

Onder deze omstandigheden is het verzuim in de termijnbewaking dat heeft geleid tot eerderbedoelde vertraging bij de verlenging van de ondertoezichtstelling van zo weinig gewicht dat er geen termen aanwezig zijn de klacht in zoverre gegrond te verklaren.

Bij de beoordeling van de klacht gaat de Hoge Raad er voorts van uit dat juist is de mededeling van [de kinderrechter] dat zij zich weliswaar bewust was dat klager en zijn echtgenote mogelijk eenmaal of meermalen appel hadden ingesteld tegen een of meer plaatsingsbeschikkingen, maar dat zij, vóórdat op 1 mei 1989 de desbetreffende beschikking werd gegeven, niet heeft geweten van de te dezen bedoelde appelprocedure, zodat zij ook niet wist dat op 7 april 1989 een raadkamerbehandeling zou plaatsvinden dan wel had plaatsgevonden.

Niet duidelijk is geworden hoe het telefoongesprek tussen [de kinderrechter] en de Raad voor de Kinderbescherming op 4 april 1989 is verlopen. [de kinderrechter] heeft verklaard te hebben gezegd dat zij de plaatsing niet zou laten voortduren maar niet paraat te hebben gehad hoe het met de ondertoezichtstelling stond, zodat zij naar haar beste weten daaromtrent geen mededeling heeft gedaan. De Hoge Raad acht het evenwel niet nodig de betrokken functionaris van de Raad voor de Kinderbescherming te dezer zake als getuige te horen omdat, zelfs als deze zou verklaren dat [de kinderrechter] hem op 4 april 1989 heeft meegedeeld dat de ondertoezichtstelling van [kind 1] niet was verlengd, zodanige mededeling op zichzelf niet kan worden aangemerkt als een gedraging jegens klager in de zin van artikel 14a Wet RO. Voor het tegendeel zou nodig zijn dat voorzienbaar was dat de mededeling van [de kinderrechter] enige uitwerking ten aanzien van klager en zijn echtgenote zou hebben, maar daarvan is niet gebleken. In het bijzonder kon [de kinderrechter] niet voorzien dat de Raad voor de Kinderbescherming de betrokken mededeling zou ‘’doorgeven’’ aan het Hof in een procedure waarmee zij onbekend was. Vanwege die onbekendheid valt [de kinderrechter] evenmin te verwijten dat zij het Hof niet van haar beschikking van 7 april 1989 op de hoogte heeft gesteld.

4.3 De tweede in de vordering omschreven klacht:

Het Gerechtshof te Amsterdam heeft op 13 september 1989 een appel tegen een beschikking tot verlenging uithuisplaatsing van 4 september 1989 behandeld, welke behandeling is voorafgegaan aan de in de vierde alinea van rubriek 1.5 van de vordering vermelde beschikking van het Hof van 30 oktober 1989. Vaststaat dat laatstgenoemde beschikking voor [de kinderrechter] aanleiding is geweest op dezelfde datum de ondertoezichtstelling van de betrokken minderjarige — op 7 april 1989 nog voor een jaar verlengd — te beëindigen. Vaststaat ook dat [de kinderrechter] vóór 30 oktober 1989 er van op de hoogte was dat appel tegen de beschikking van 4 september 1989 was ingesteld, en dat zij klager en zijn echtgenote op geen enkele wijze op de hoogte heeft gesteld van haar beslissing tot beëindiging van de ondertoezichtstelling.

De Hoge Raad acht de wijze waarop [de kinderrechter] te dezen is opgetreden onzorgvuldig jegens klager: gegeven het uitzonderlijke karakter van haar stap had [de kinderrechter] moeten inzien dat de beëindiging van de ondertoezichtstelling, welke klager en zijn echtgenote niet behoefden te verwachten, een ernstige schok voor hen zou betekenen nadat zij even tevoren hun maandenlange inspanning ter afwending van wat zij als heilloos voor [kind 1] zagen (namelijk voortgezette opneming in ‘’Westland’’) met de beschikking van het Hof bekroond hadden gezien. [de kinderrechter] had het teweegbrengen van die schok kunnen en moeten voorkomen, althans verzachten door klager op passende wijze in kennis te stellen van wat zij naar aanleiding van die beschikking voornemens was te doen of zo juist had gedaan en waarom.

De Hoge Raad merkt hierbij nog op:

  • dat het vorenoverwogene geenszins betekent dat een rechter steeds de partij die hij in het ongelijk gaat stellen, daarop moet voorbereiden, maar dat de uitzonderlijke omstandigheden van het onderhavige geval, hiervoor aangegeven, daartoe aanleiding hadden moeten geven,
  • dat te dezen niet aan de orde is dat klager en zijn echtgenote niet zijn gehoord in de zin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (waaromtrent het Gerechtshof te Amsterdam zich bij zijn beschikking van 8 januari 1990 heeft uitgelaten), maar de vraag of [de kinderrechter] onder de gegeven omstandigheden een mededeling aan klager en/of zijn echtgenote had behoren te doen.

4.4 Het hiervoor overwogene leidt tot het volgende oordeel.

  1. Het oordeel van de Hoge Raad

De Hoge Raad:

verklaart ongegrond de bezwaren van klager tegen [de kinderrechter] verband houdende met de te late verlenging van de beschikking ondertoezichtstelling van 2 april 1987 en met de behandeling door en de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam betreffende het appel tegen de beschikking verlenging uithuisplaatsing van 16 februari 1989, voor zover door de vordering van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad aan het oordeel van de Raad onderworpen;

verklaart gegrond het bezwaar van klager tegen [de kinderrechter] verband houdende met de beschikking van genoemd Hof betreffende het appel tegen de beschikking tot verlenging uithuisplaatsing van 4 september 1989 in voege als hiervoor onder 4.3 omschreven.

Dit arrest is op 8 november 1991 gewezen door de vice-president Van den Blink als voorzitter en de raadsheren Beekhuis en Urlings, in bijzijn van de griffier Jhr. Van Nispen tot Sevenaer.

Deel dit arrest