HR 19 april 2013, NJ 2013, 291
ECLI:NL:HR:2013:BY6108
In het arrest Koot Beheer/Tideman heeft de Hoge Raad bepaald wanneer er sprake is van een boedelschuld. Koot Beheer verhuurde een bedrijfsruimte aan Brand & Van Wijk Logistiek. Op 26 oktober 2010 werd deze huurder door de rechtbank Den Haag failliet verklaard. De curator ging over tot opzegging van de huur op grond van art. 39 Fw, waardoor de huur op 31 januari 2011 eindigde. Op die datum ging de curator over tot ontruiming van de bedrijfsruimte. Daarbij bleek er voor € 24.000 schade te zijn aangericht.
Koot Beheer sprak vervolgens mr. Tideman aan tot schadevergoeding, de curator in het faillissement van Brand & Van Wijk. Volgens Koot Beheer moest de schade bij de oplevering vergoed worden op grond van art. 7:224 BW en de voorwaarden van de huurovereenkomst met betrekking tot de oplevering. Daarbij stelde Koot Beheer zich op het standpunt dat de verplichting tot correcte oplevering van de gehuurde bedrijfsruimte in dit geval een boedelschuld betrof, omdat deze verplichting was ontstaan door het toedoen van de curator (het zgn. ‘toedoen-beginsel’ zoals dat voorheen in de jurisprudentie gold).
De curator bestreed dat en voerde aan dat de verplichting om de bedrijfsruimte correct op te leveren reeds was ontstaan bij het aangaan van de huurovereenkomst, en niet pas als gevolg van de opzegging en de daarop volgende ontruiming. Nadat de kantonrechter de curator daarin volgde en de vordering van Koot Beheer afwees, stelde Koot Beheer sprongcassatie in.
De Hoge Raad wees erop dat in het geval van een wederkerige overeenkomst die is aangegaan voor het faillissement, en die ten tijde van de faillietverklaring over en weer niet geheel is nagekomen (zoals vooral bij lopende duurovereenkomsten het geval is, zoals een huurovereenkomst), het faillissement de uit deze overeenkomst voortvloeiende verbintenissen niet wijzigt. Het is aan de curator om te kiezen of hij de overeenkomst al dan niet gestand doet, zoals bepaald in art. 37 lid 1 Fw:
Indien een wederkerige overeenkomst ten tijde van de faillietverklaring zowel door de schuldenaar als door zijn wederpartij in het geheel niet of slechts gedeeltelijk is nagekomen en de curator zich niet binnen een hem daartoe schriftelijk door de wederpartij gestelde redelijke termijn bereid verklaart de overeenkomst gestand te doen, verliest de curator het recht zijnerzijds nakoming van de overeenkomst te vorderen.
Besluit de curator om de overeenkomst niet gestand te doen, dan levert dat voor de schuldeiser slechts een concurrente schuld op die hij ter verificatie in het faillissement moet indienen (overigens behoudens de door de wet erkende redenen van voorrang).
De Hoge Raad wijst erop dat art. 39 en 40 Fw uitzonderingen bepalen voor huur- en arbeidsovereenkomsten. Zo zijn huur, loon en premieschulden vanaf de dag van de faillietverklaring boedelschulden. De curator moet die overeenkomsten dan ook opzeggen als hij wil voorkomen dat deze boedelschulden verder oplopen.
Vervolgens oordeelde de Hoge Raad, in het verlengde daarvan, dat het in het licht van het bestaande wettelijke stelsel niet past dat als een curator in het belang van de boedel een huurovereenkomst beëindigt, de ontruimingsverplichting (en bij niet nakoming daarvan: de verplichting tot vervangende schadevergoeding) die daardoor ontstaat als een boedelschuld zou kwalificeren. Alle verplichtingen die ontstaan als gevolg van een dergelijke opzegging zijn dan ook geen boedelschulden, maar slechts concurrente vorderingen die ter verificatie moeten worden ingediend bij de curator.
Het is dus – sinds het arrest Koot Beheer / Tideman – niet langer zo dat elke rechtshandeling van de curator tijdens het faillissement een boedelschuld behelst. Daarmee is door de Hoge Raad met deze uitspraak afstand gedaan het oorspronkelijke ‘toedoencriterium’ (dat inhield dat iedere vordering die door toedoen van de curator ontstond tijdens het faillissement, als boedelschuld moest worden aangemerkt).
De Hoge Raad formuleerde in Koot Beheer / Tideman het volgende criterium:
Op grond van die wet [bedoeld wordt de Fw; TK] zijn boedelschulden slechts die schulden die een onmiddellijke aanspraak geven jegens de faillissementsboedel hetzij ingevolge de wet, hetzij omdat zij door de curator in zijn hoedanigheid zijn aangegaan, hetzij omdat zij een gevolg zijn van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting. Onder het aangaan van een schuld door de curator in deze zin is te verstaan dat de curator deze schuld op zich neemt bij een rechtshandeling, doordat zijn wil daarop is gericht (art. 3:33 en 35 BW).
Uit dit criterium kunnen drie manieren worden gedestilleerd waarop boedelschulden ontstaan:
- ingevolge de wet;
- omdat zij door de curator – in zijn hoedanigheid van curator – zijn aangegaan;
- omdat zij het gevolg zijn van handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid van curator na te leven verbintenis of verplichting.