Rechtbank Noord-Holland 9 mei 2022
Integrale tekst van de uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/4009 V
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 MEI 2022 op het verzet van
[opposant], te [woonplaats], opposant.
Procesverloop
[Opposant] heeft beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar tegen de brief van de politie van 19 mei 2021.
Bij uitspraak van 16 november 2021 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.
[Opposant] heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
De rechtbank heeft het verzet op 25 april 2022 op zitting behandeld, alwaar [opposant] is verschenen.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Awb biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 1:6, onder a, van de Awb niet-ontvankelijk geacht.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of zij in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. In haar uitspraak van 16 november 2021 heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – als volgt overwogen.
“6. Het door eiser gemaakte bezwaar is gericht tegen het niet in behandeling nemen van zijn aangiften. Ingevolge artikel 1:6, aanhef en onder a, van de Awb zijn de hoofdstukken 2 tot en met 10 van de Awb niet van toepassing op de opsporing en vervolging van strafbare feiten, alsmede de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Dat betekent dat tegen besluiten die de opsporing en vervolging van strafbare feiten betreffen geen bezwaar en beroep openstaat, en daarmee ook geen beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar tegen een dergelijk besluit. Nu eiser bezwaar heeft gemaakt tegen een beslissing betreffende de opsporing en vervolging van strafbare feiten , wordt het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard.”
4. [Opposant] kan zich met de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep niet verenigen. Daartoe heeft hij – kort en zakelijk samengevat – in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de bevoegdheid om het beroep vereenvoudigd afte doen. Volgens [opposant] heeft de rechtbank dit ten onrechte gedaan omdat de zaak in eerste instantie als spoedeisend werd beoordeeld. Naar zijn oordeel staat artikel 8:55b van de Awb in dit geval aan vereenvoudigde behandeling in de weg. Meer materieel heeft [opposant] aangevoerd dat bij de beoordeling die de rechtbank heeft gemaakt de verkeerde partij als verweerder is betrokken. Niet de korpschef van politie maar het Openbaar Ministerie (OM) had als verweerder moeten worden aangemerkt. Tenslotte heeft [opposant] bezwaar gemaakt tegen het van toepassing verklaren van artikel 1:6, aanhef en onder a, van de Awb. Volgens [opposant] valt zijn beroep buiten de reikwijdte van dit artikel omdat zijn beroep geen betrekking heeft op de besluitvorming van het OM op een reeds bestaande aangifte, maar ziet op het hem gegeven verbod om in de toekomst aangifte te doen van nieuwe strafbare feiten. Daar ziet artikel 1 :6, aanhef en onder a, van de Awb niet op en daarom is geen sprake van de in dit artikel genoemde uitzonderingssituatie. De verzetrechter overweegt als volgt.
5. De verzetrechter zal eerst beoordelen of de rechtbank gebruik heeft kunnen maken van haar bevoegdheid om de zaak vereenvoudigd af te doen, derhalve zonder zitting. Daartoe stelt de verzetrechter voorop dat bij de uitspraak van 16 november 2021 welke hier in verzet voorligt, toepassing is gegeven aan artikel 8:54, eerste lid, van de Awb. Dat artikel 8:55b zich tegen die toepassing zou verzetten, zoals [opposant] ter zitting heeft betoogd, volgt de verzetrechter niet. Artikel 8:55b bevat in het eerste lid de kern van het stelsel dat ziet op een zogeheten beroep niet tijdig beslissen. Zo’n beroep wordt in beginsel buiten zitting afgedaan. In het eerste lid van artikel 8:55b wordt ook expliciet naar artikel 8:54 verwezen. Ter nadere onderbouwing van zijn betoog heeft [opposant] verwezen naar het bepaalde in artikel 8:556, derde lid. Dit artikelonderdeel bepaalt als hoofdregel dat indien de rechter een onderzoek ter zitting nodig acht, de behandeling van het beroep zo mogelijk met toepassing van artikel 8:52 versneld plaatsvindt. De verzetrechter begrijpt het betoog van [opposant] in die zin, dat hij op het standpunt staat dat indien toepassing wordt gegeven aan de versnelde behandeling van a:11ikel 8:52, de rechtbank daarmee te kennen geeft dat zij een zitting nodig acht. In zoverre kan de verzetrechter [opposant] zeker volgen en heeft hij ook het gelijk aan zijn zijde. Indien en voor zover [opposant] daarmee ook heeft willen betogen dat het de rechtbank na de toepassingverklaring van artikel 8:52 op zijn beroep, niet meer vrij heeft gestaan om de zaak alsnog buiten zitting vereenvoudigd afte doen, wijst de verzetrechter erop dat aan artikel 8:54 in elke fase van het vooronderzoek toepassing kan worden gegeven “totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen”. Gesteld noch gebleken is dat dit laatste al het geval was. Gelet hierop mocht de rechtbank daarom onder toepassing van artikel 8:54 de mondelinge behandeling ter zitting in beginsel formeel-juridisch achterwege laten. Dat een en ander bij [opposant] voor onduidelijkheid heeft gezorgd, valt weliswaar te billijken, maar kan aan de formele bevoegdheid van de rechtbank in dit opzicht niet afdoen.
6. In de tweede plaats heeft [opposant] gesteld dat in deze procedure niet de korpschef van politie, maar het OM als verweerder had moeten worden aangemerkt. Wat hiervan verder ook zij, ook als [opposant] hierin gelijk heeft en het OM in deze procedure had moeten worden betrokken, kan dit materieel uitsluitend relevant worden geacht indien de procedure – na een eventuele gegrondverklaring van het verzet – met een behandeling ten gronde moet worden voortgezet. In dat opzicht sluit de verzetrechter zich aan bij hetgeen de rechtbank in haar uitspraak van 16 november 2021 in rechtsoverweging 5 heeft overwogen. In aansluiting daarop moet de rechtbank zich tenslotte buigen over de vraag of de rechtbank de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van [opposant] heeft kunnen baseren op het bepaalde in artikel 1:6, aanhef en onder a, van ·de Awb. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
7. In de parlementaire geschiedenis van dit artikel valt te lezen dat de wetgever met die in dit artikel vervatte uitzondering heeft willen vermijden dat ook de typisch in de sfeer van strafvordering en de executie gelegen besluiten en handelingen van de betrokken bestuursorganen (de algemene en bijzondere opsporingsambtenaren, het OM en de Minister van Justitie) onder het bereik van de Awb zouden vallen. Een en ander zou tot een ongewenste vermenging van rechtssferen leiden (Pari. Gesch. Awb 1, p. 162 en ECLI:NL:HR:2018:487, ro 3.2.2). Naar het oordeel van de verzetrechter kan ook een aangifteverbod niet anders gekwalificeerd worden dan als een beslissing in het kader van de vervolging van strafbare feiten zodat hiertegen geen bezwaar of beroep ingevolge de Awb openstaat. De rechtbank verwijst voor min of meer soortgelijke zaken naar ECLI:NL:RBMNE:2021:5063 en ECLI:NL:RBAMS: 2022:1367. Dat het beroep zich in dit geval kennelijk betrekking heeft op (een) toekomstige aangifte-situatie(s), maakt dit naar het oordeel van de verzetrechter niet anders. Het vorenstaande betekent ook – anders dan [opposant] kennelijk heeft willen betogen – dat een beoordeling van een eventuele doorzendplicht op grond van artikel 2:3 en/of6:15 van de Awb-wat daarvan verder ook zij – buiten de competentie van de verzetrechter ligt.
8. Het verzet is daarom ongegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand
blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H.A.C. Everaerts, rechter, in aanwezigheid van A.C . Karels, griffier. De uitspraak is uitgesproken in openbaar op 09 MEI 2022
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 10 MEI 2022
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.