Onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter

De onafhankelijkheid moet vooral worden gezien ten opzichte van de uitvoerende macht. De artikelen 117 en 118 Grondwet bevatten daarvoor een aantal waarborgen. Art. 117 Gw bepaalt dat de leden van de rechterlijke macht die met rechtspraak zijn belast, en bovendien de procureur-generaal bij de Hoge Raad, voor het leven worden benoemd (art. 117 lid 1 Gw), en beperkt drastisch de mogelijkheden voor ontslag en schorsing (art. 117 lid 3 Gw). Art. 118 lid 1 Gw bepaalt hoe leden van de Hoge Raad worden benoemd (namelijk: uit een voordracht van drie personen die wordt opgemaakt door de Tweede Kamer).

Bij de onpartijdigheid gaat het er simpelweg om dat de rechter niet vooringenomen is en dat er geen sprake is van verstrengeling met eigen belangen in een concrete zaak.

De rechter mag niet alleen niet vooringenomen zijn, maar bovendien mag hij zelfs niet de schijn wekken. Dit volgt o.m. uit art. 36 Rv:

Op verzoek van een partij kan elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.

De formulering “zou kunnen” impliceert eigenlijk al dat het wekken van de schijn van partijdigheid al voldoende grond voor wraking kan opleveren. De wrakingsprocedure wordt beschreven in de artt. 36 t/m 39 Rv.

Natuurlijk zal de rechter hierop meestal anticiperen en zich verschonen. Het verschoningsrecht en de manier waarop dat gebeurt wordt beschreven in de artt. 40 en 41 Rv. Daarbij geldt dat art. 41 Rv in de praktijk niet heel veel wordt gebruikt. Meestal wordt er een informelere weg bewandeld: de rechter bespreekt met zijn collega’s dat hij niet op de zaak zal gaan zitten.

Bekijk ook ons overzicht van de belangrijkste uitgangspunten van het bewijsrecht.

Deel dit arrest