Jeugdzorgaffaire

Stichting LLM Legal maakt het recht toegankelijk door middel van juridisch onderwijs en juridische publicaties. Daarbij worden maatschappijkritische onderwerpen zoals de openbaarheid van rechtspraak niet geschuwd.

Op deze pagina spreken wij ons uit over de misstanden in de jeugdzorg.

Gebrek aan waarheidsvinding

In een aantal blogs heb ik mij uitgesproken over het gebrek aan waarheidsvinding in de jeugdzorg. Daarbij heb ik onder meer de rol van de kinderrechter bekritiseerd. Ik heb betoogd dat kinderrechters te vaak uitspraken wijzen zonder dat art. 3.3 Jeugdwet daarbij wordt gehandhaafd.

Art. 3.3 Jeugdwet:

De raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling zijn verplicht in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.

Er wordt dan een beslissing over een ondertoezichtstelling (OTS) of uithuisplaatsing (UHP) gebaseerd op de subjectieve waarnemingen en onderbuikgevoelens van – bijvoorbeeld – een gezinsvoogd. Dat is al snel in strijd met internationaal recht, zoals art. 8 EVRM.

Art. 8 EVRM:

  1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
  2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Op grond van art. 8 EVRM is het verboden om een kind onder toezicht te stellen of uit huis te plaatsen, tenzij objectief feitenonderzoek zulk overheidsingrijpen rechtvaardigt. Veel kinderrechters toetsen daar echter niet aan, ook al is het wel verplicht op grond van art. 93 en 94 Grondwet.

Tekening1

Wat zich, heel kort samengevat, voordoet is dat de Nederlandse kinderrechter zelf geen feitenonderzoek doet in omgangs- en gezagskwesties. Op basis van het bepaalde in titel 1.14 BW wordt het onderzoek uit handen gegeven aan de Raad voor de Kinderbescherming. Die onderzoekt zelf evenmin, maar besteedt het onderzoek op haar beurt weer uit aan een zgn. gecertificeerde instelling (GI) zoals  JBRA (Jeugdbescherming Regio Amsterdam) of JBB (Jeugdbescherming Brabant). De GI besteedt onderdelen van het onderzoek vaak weer uit aan particuliere, soms commerciële bureaus (vaak GGZ-instellingen zoals Altra of Levvel) of aan gemeentelijke jeugdteams zoals het Jeugdteam Zaanstad of de Ouder- en Kindteams Amsterdam.

De gecertificeerde instelling wordt dus geïnformeerd door allerlei losse bureaus en jeugdteams waarmee commerciële contracten zijn gesloten. Die losse bureaus en jeugdteams onttrekken zich aan het toezicht van – bijvoorbeeld – de Awb en de Wob (Wet openbaarheid bestuur). Hun informatie wordt vervolgens gedeeld met de Raad voor de Kinderbescherming, en komt vervolgens in een raadsrapport terecht. Dat raadsrapport komt terecht op het bureau van de kinderrechter, die zich doorgaans op die informatie baseert bij het nemen van een beslissing over omgang en gezag.

De informatie die de rechter op die manier van de Raad voor de Kinderbescherming betrekt, is intussen al over talloze schijven gegaan. Wat in alle gevallen de gemene deler is, is dat geen van de betrokken instanties werkt op basis van waarheidsvinding. Sterker nog: er wordt om principeredenen juist niet gewerkt op basis van waarheidsvinding. Het adagium is steeds “dé waarheid bestaat niet; iedereen heeft zijn eigen waarheid.” Er wordt dus steevast uitgegaan van een ongefundeerd moreel relativisme, dat soms nog door de betrokken jeugdzorgmedewerkers wordt gerechtvaardigd met uitspraken zoals: “er zijn dan wel allerlei wetboeken, maar soms schiet wetgeving tekort en zal je met elkaar in gesprek moeten.”

Als die informatie uiteindelijk in een raadsrapport van de Raad voor de Kinderbescherming terechtkomt, of via de GI aan de kinderrechter wordt gepresenteerd, is de schending van art. 3.3 Jeugdwet daarmee eigenlijk al voorshands gegeven. Niettemin nemen kinderrechters deze informatie in de meeste gevallen over, zonder daarbij (ambtshalve) aan art. 3.3 Jeugdwet te toetsen. Dat betekent, concreet, dat veel kinderen op dit moment uit huis zijn geplaatst (soms in gesloten jeugdzorg), of onder toezicht zijn gesteld van een GI, op basis van rechtspraak die niet rechtmatig is.

Misstanden in de gesloten jeugdzorg

Zoals onder meer duidelijk wordt uit het werk van Stichting Jeugdhulp Voldoende Beschermd, worden door de Nederlandse jeugdzorg al jarenlang stelselmatig mensenrechten geschonden. Daarbij gaat het onder meer om de rechten die in het IVRK zijn vastgelegd (het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind; ook wel kortweg: het VN Kinderrechtenverdrag). Sinds de Commissie Onderzoek naar Geweld in de Jeugdzorg (de commissie-De Winter) in 2019 haar eindrapport publiceerde, is er weinig verbetering ingetreden.

Het Openbaar Ministerie in de jeugdzorg

In sommige gevallen is het Openbaar Ministerie betrokken. In theorie mag dat ook, omdat zowel titel 1.14 BW als de Jeugdwet daar aanknopingspunten voor geven. Het probleem is echter dat er – langs die weg – dus ook subjectieve informatie vanuit de jeugdzorg ten grondslag kan worden gelegd aan strafrechtelijke beslissingen. In een uitgebreide blog heb ik mijn zorg daar al over uitgesproken. Er bestaat namelijk geen effectieve controle op, en vanwege het opportuniteitsbeginsel (art. 167 Sv) hoeft de officier van justitie in feite niemand iets uit te leggen over zijn vervolgingsbeslissingen.

Dat wordt zelfs nog gevaarlijker op het ogenblik dat er dubbelfuncties bestaan. Dat blijkt onder meer het geval te zijn in Brabant, waar een van de toezichthouders van JBB (Jeugdbescherming Brabant), Veilig Thuis Brabant Noordoost en Veilig Thuis Zuidoost-Brabant tegelijkertijd werkzaam is bij het Openbaar Ministerie als landelijk officier van justitie, afdelingshoofd Beleid & Strategie parket Noord-Holland, en voorzitter klachtencommissie politie eenheid Amsterdam.

Die dubbelfuncties zijn natuurlijk niet verenigbaar, en in de praktijk blijkt dit inderdaad in verschillende dossiers grondig te zijn misgegaan. Ook meer in het algemeen zijn er aanwijzingen dat het strafrecht door het OM functioneel wordt ingezet, op aanwijzing vanuit de betrokken jeugdzorg, om op die manier een rechterlijke beslissing over een uithuisplaatsing (UHP) of een ondertoezichtstelling (OTS) van een kind in de gewenste richting te sturen.

Mr. T.A. (Tom) Knijp, LLM Legal

Deel dit bericht