Haags Bewijsverdrag tekst

Verdrag inzake de verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke en in handelszaken, ‘s-Gravenhage, 18-03-1970
Geldend van 07-06-1981 t/m heden

(vertaling: nl)

Verdrag inzake de verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke en in handelszaken

De Staten die dit Verdrag hebben ondertekend,

Geleid door de wens de overmaking en uitvoering van rogatoire commissies te vergemakkelijken en te bevorderen, dat de verschillende werkwijzen welke zij te dien einde volgen beter met elkaar in overeenstemming worden gebracht,

Strevend naar verbetering van de wederzijdse samenwerking op het gebied van de rechtshulpverlening in burgerlijke en in handelszaken,

Hebben besloten te dien einde een Verdrag tot stand te brengen en zijn het volgende overeengekomen:

HOOFDSTUK I. ROGATOIRE COMMISSIES

Artikel 1

In burgerlijke en in handelszaken kan de rechterlijke autoriteit van een Verdragsluitende Staat overeenkomstig de wettelijke bepalingen van die Staat, bij wege van rogatoire commissie aan de bevoegde autoriteit van een andere Verdragsluitende Staat verzoeken, een handeling tot het verkrijgen van bewijs (onderzoekshandeling) of andere gerechtelijke handelingen te verrichten.

Een onderzoekshandeling kan niet worden verzocht met het doel partijen in staat te stellen, zich bewijs te verschaffen dat niet bestemd is om te dienen tot gebruik in een reeds aanhangige of in een toekomstige procedure.

De term „andere gerechtelijke handelingen” heeft geen betrekking op de betekening of kennisgeving van gerechtelijke stukken, noch op maatregelen tot bewaring van recht of tot tenuitvoerlegging.

Artikel 2

Elke Verdragsluitende Staat wijst een Centrale Autoriteit aan, die belast is met het in ontvangst nemen van rogatoire commissies die afkomstig zijn van de rechterlijke autoriteit van een andere Verdragsluitende Staat, en met het overmaken daarvan aan de voor de uitvoering ervan bevoegde autoriteit. Iedere Staat organiseert de Centrale Autoriteit overeenkomstig de bepalingen van zijn eigen wetgeving.

De rogatoire commissies worden aan de Centrale Autoriteit van de aangezochte Staat overgemaakt zonder tussenkomst van een andere autoriteit van die Staat.

Artikel 3

De rogatoire commissie bevat de volgende gegevens:

  1. a) de verzoekende autoriteit en, indien mogelijk, de aangezochte autoriteit;
  2. b) de namen en adressen van de partijen en eventueel van hun vertegenwoordigers;
  3. c) de aard en het onderwerp van het geding en een beknopte uiteenzetting van de feiten;
  4. d) de onderzoekshandelingen of andere gerechtelijke handelingen die moeten worden verricht.

Voor zover nodig vermeldt de rogatoire commissie bovendien:

  1. e) de namen en adressen van de te horen personen;
  2. f) de vragen welke aan de te horen personen moeten worden gesteld, dan wel de feiten waarover zij moeten worden gehoord;
  3. g) de stukken of andere voorwerpen welke moeten worden onderzocht;
  4. h) het verzoek om de verklaring onder ede of belofte af te nemen en, eventueel, de formule die daarbij moet worden gebruikt;
  5. i) de bijzondere vormen waarvan de toepassing wordt verlangd overeenkomstig artikel 9.

De rogatoire commissie vermeldt eventueel tevens de inlichtingen welke nodig zijn voor de toepassing van artikel 11.

Er kan geen legalisatie of andere vergelijkbare formaliteit worden verlangd.

Artikel 4

De rogatoire commissie moet worden gesteld in de taal van de aangezochte autoriteit of vergezeld gaan van een vertaling in die taal.

Evenwel moet elke Verdragsluitende Staat een rogatoire commissie die in het Frans of het Engels is gesteld of vergezeld is van een vertaling in een van deze talen aanvaarden, tenzij die Staat zich daartegen heeft verzet door het maken van het voorbehoud voorzien in artikel 33.

Elke Verdragsluitende Staat die meer dan één officiële taal heeft en wegens redenen van zijn nationale wetgeving niet een rogatoire commissie voor zijn gehele grondgebied kan aanvaarden indien deze slechts in één van die talen is gesteld, moet door middel van een daartoe strekkende verklaring doen weten, in welke taal de rogatoire commissie moet worden gesteld of vertaald met het oog op de uitvoering ervan in de door die Staat aangewezen delen van zijn grond gebied. Indien de verplichting welke uit die verklaring voortvloeit zonder geldige reden niet is nageleefd, komen de kosten van de vertaling in de vereiste taal voor rekening van de Staat waarvan het verzoek is uitgegaan.

Elke Verdragsluitende Staat kan door middel van een daartoe strekkende verklaring doen weten, in welke andere taal of talen dan die bedoeld in de voorgaande leden een rogatoire commissie aan zijn Centrale Autoriteit kan worden gericht.

Elke aan een rogatoire commissie gehechte vertaling moet voor overeenstemmend zijn verklaard door een diplomatieke of consulaire ambtenaar, door een beëdigd vertaler dan wel door enige andere daartoe in een van de beide Staten bevoegd verklaarde persoon.

Artikel 5

Indien de Centrale Autoriteit van oordeel is dat de bepalingen van het Verdrag niet zijn geëerbiedigd, stelt zij de autoriteit van de verzoekende Staat die haar de rogatoire commissie heeft overgemaakt onverwijld daarvan in kennis en doet daarbij nauwkeurige opgave van de bezwaren welke tegen het verzoek zijn gerezen.

Artikel 6

Ingeval van onbevoegdheid van de aangezochte autoriteit, wordt de rogatoire commissie ambtshalve en onverwijld overgedragen aan de rechterlijke autoriteit van dezelfde Staat, die volgens de bepalingen van diens wetgeving wel bevoegd is.

Artikel 7

De verzoekende autoriteit wordt op haar verlangen ingelicht over het tijdstip waarop en de plaats waar de verlangde handeling zal worden verricht, opdat de belanghebbende partijen en eventueel hun vertegenwoordigers daarbij tegenwoordig kunnen zijn. Deze mededeling wordt rechtstreeks aan die partijen of hun vertegenwoordigers gedaan, wanneer de verzoekende autoriteit zulks heeft verzocht.

Artikel 8

Elke Verdragsluitende Staat kan verklaren, dat rechterlijke ambtenaren van de verzoekende autoriteit van een andere Verdragsluitende Staat de uitvoering van een rogatoire commissie mogen bijwonen. Daaraan kan de Staat die zulk een verklaring heeft afgelegd de voorwaarde verbinden, dat vooraf toestemming moet zijn verleend door een door die Staat aangewezen bevoegde autoriteit.

Artikel 9

De rechterlijke autoriteit die de rogatoire commissie uitvoert past, wat betreft de vormen waarin dit geschiedt, haar eigen landswet toe.

Deze autoriteit zal evenwel gehoor geven aan de wens van de autoriteit waarvan het verzoek uitgaat om een speciale vorm toe te passen, tenzij deze onverenigbaar is met de wet van de aangezochte Staat, of de toepassing niet mogelijk is hetzij wegens de rechterlijke gebruiken van de aangezochte Staat, hetzij wegens praktische moeilijkheden.

De rogatoire commissie moet onverwijld worden uitgevoerd.

Artikel 10

Bij de uitvoering van de rogatoire commissie past de aangezochte autoriteit de daartoe passende dwangmiddelen toe welke in haar eigen wet zijn voorzien, in de gevallen en in gelijke mate als zij daartoe verplicht zou zijn bij de uitvoering van een dergelijk verzoek van de autoriteiten van de eigen Staat, of bij het gevolg geven aan een daartoe strekkend verzoek van een belanghebbende partij.

Artikel 11

De rogatoire commissie wordt niet uitgevoerd, indien en voorzover de betrokken persoon zich beroept op een recht van verschoning of een verbod tot het afleggen van een verklaring gegrond op:

  1. a) de wet van de aangezochte Staat; of
  2. b) de wet van de verzoekende Staat, en het verschoningsrecht of het verbod is vermeld in de rogatoire commissie of, eventueel, op verzoek van de aangezochte autoriteit is bevestigd door de autoriteit waarvan het verzoek uitgaat.

Elke Verdragsluitende Staat kan verklaren, dat hij eveneens dergelijke verschoningsrechten en verboden erkent welke voorkomen in de wetten van andere Staten dan de Staat waaruit het verzoek afkomstig is en de aangezochte Staat, zulks in de mate waarin dit is aangegeven in die verklaring.

Artikel 12

De uitvoering van de rogatoire commissie kan niet worden geweigerd dan in zoverre

  1. a) die uitvoering in de aangezochte Staat niet behoort tot de bevoegdheid van de rechterlijke macht; of
  2. b) de aangezochte Staat van oordeel is dat die uitvoering een inbreuk zou betekenen op zijn soevereiniteit of zijn veiligheid.

De uitvoering kan niet worden geweigerd op de enkele grond, dat de wet van de aangezochte Staat ten aanzien van de zaak waarop het verzoek betrekking heeft uitsluitende rechtsmacht voor die Staat op eist, dan wel een rechtsvordering als waarop het verzoek betrekking heeft niet toekent.

Artikel 13

De stukken ten bewijze van de uitvoering van de rogatoire commissie worden door de aangezochte autoriteit aan de verzoekende autoriteit overgemaakt langs dezelfde weg die deze laatste heeft gebruikt.

Wanneer de rogatoire commissie niet of slechts ten dele is uitgevoerd, wordt de verzoekende autoriteit daarvan onverwijld verwittigd langs dezelfde weg en de redenen daarvoor worden daarbij medegedeeld.

Artikel 14

De uitvoering van de rogatoire commissie kan niet leiden tot terugbetaling van rechten of kosten van welke aard ook.

Evenwel heeft de aangezochte Staat het recht van de verzoekende Staat de terugbetaling te verlangen van vergoedingen welke zijn betaald aan deskundigen en tolken, alsmede van de kosten welke zijn veroorzaakt door de toepassing van een bijzondere vorm welke door de verzoekende Staat verzocht is overeenkomstig het tweede lid van artikel 9.

De aangezochte autoriteit welker wet het aan partijen overlaat de bewijzen te verzamelen en die niet in staat is zelf de rogatoire commissie uit te voeren, kan een daartoe geschikte persoon daarmede belasten na daartoe toestemming te hebben verkregen van de verzoekende autoriteit. Bij het verzoek tot een zodanige toestemming vermeldt de aangezochte autoriteit bij benadering de uit deze procedure voortvloeiende kosten. De toestemming brengt voor de verzoekende autoriteit de verplichting mee, die kosten terug te betalen. Is er geen toestemming verleend, dan kan de verzoekende autoriteit niet voor die kosten worden aangesproken.

HOOFDSTUK II. DE VERKRIJGING VAN BEWIJS DOOR DIPLOMATIEKE OF CONSULAIRE AMBTENAREN EN DOOR COMMISSARISSEN

Artikel 15

In burgerlijke en in handelszaken kan een diplomatieke of consulaire ambtenaar van een Verdragsluitende Staat op het grondgebied van een andere Verdragsluitende Staat, binnen het ressort waar hij zijn functie uitoefent, zonder dwang elke onderzoekshandeling verrichten, mits daarbij slechts onderdanen van een Staat die hij vertegenwoordigt zijn betrokken en het een zaak betreft welke aanhangig is voor een gerecht van die Staat.

Elke Verdragsluitende Staat heeft de bevoegdheid te verklaren dat deze handeling slechts kan worden verricht indien daartoe verlof is verleend, op een daartoe strekkend verzoek van deze ambtenaar zelf of te zijnen behoeve gedaan, door de bevoegde autoriteit welke door de Staat die deze verklaring heeft afgelegd is aangewezen.

Artikel 16

Een diplomatieke of consulaire ambtenaar van een Verdragsluitende Staat kan bovendien op het gebied van een andere Verdragsluitende Staat, binnen het ressort waar hij zijn functie uitoefent, zonder dwang onderzoekshandelingen verrichten waarbij onderdanen van de Staat waar hij zijn functie uitoefent of onderdanen van derde Staten zijn betrokken, ten behoeve van een zaak die aanhangig is voor een gerecht van een Staat die hij vertegenwoordigt:

  1. a) indien een bevoegde autoriteit welke is aangewezen door de Staat waar de ambtenaar zijn functies verricht daartoe verlof heeft verleend, hetzij in het algemeen, hetzij voor ieder geval afzonderlijk, en
  2. b) indien hij de voorwaarden die de bevoegde autoriteit bij dat verlof heeft gesteld naleeft.

Elke Verdragsluitende Staat kan verklaren dat de hierboven bedoelde onderzoekshandelingen zonder zijn voorafgaand verlof mogen worden verricht.

Artikel 17

In burgerlijke en in handelszaken kan iedere persoon die daartoe op behoorlijke wijze als commissaris is benoemd, zonder dwang op het gebied van een Verdragsluitende Staat onderzoekshandelingen verrichten welke betrekking hebben op een procedure, welke aanhangig is voor een gerecht van een andere Verdragsluitende Staat:

  1. a) indien een bevoegde autoriteit welke is aangewezen door de Staat waar de uitvoering moet plaats vinden daartoe verlof heeft verleend, hetzij in het algemeen, hetzij voor ieder geval afzonderlijk, en
  2. b) indien hij de voorwaarden die de bevoegde autoriteit bij het verlof heeft gesteld naleeft.

Elke Verdragsluitende Staat kan verklaren dat de hierboven bedoelde onderzoekshandelingen zonder zijn voorafgaand verlof mogen worden verricht.

Artikel 18

Elke Verdragsluitende Staat kan verklaren dat een diplomatieke of consulaire ambtenaar of een commissaris, die bevoegd is tot het verrichten van een onderzoekshandeling in overeenstemming met artikel 15, 16 of 17, zich kan wenden tot de terzake als bevoegd aangewezen autoriteit van die Staat, met het verzoek de nodige bijstand te verkrijgen tot het verrichten van deze handeling door toepassing van dwangmiddelen. De verklaring kan elke voorwaarde bevatten welke de Staat die haar aflegt dienstig acht.

Wanneer de bevoegde autoriteit gevolg geeft aan het verzoek, past zij de dwangmiddelen toe welke passend zijn en in haar interne wet zijn voorzien.

Artikel 19

De bevoegde autoriteit kan aan het verlenen van het verlof bedoeld in de artikelen 15, 16 en 17 of van de toestemming op grond van artikel 18 de voorwaarden verbinden welke zij wenselijk acht, met name wat betreft het uur, de dag en de plaats van de onderzoekshandeling. Zij kan ook verlangen dat het uur, de dag en de plaats haar tevoren tijdig worden medegedeeld; in dat geval kan een vertegenwoordiger van die autoriteit die onderzoekshandeling bijwonen.

Artikel 20

De personen op wie een onderzoekshandeling als bedoeld in dit hoofdstuk betrekking heeft kunnen zich doen bijstaan door een raadsman.

Artikel 21

Wanneer een diplomatieke of consulaire ambtenaar of een commissaris bevoegd is of verlof heeft gekregen om een onderzoekshandeling te verrichten ingevolge de artikelen 15, 16 of 17:

  1. a) kan hij alle onderzoekshandelingen verrichten welke niet onverenigbaar zijn met de wet van de Staat waar de uitvoering geschiedt, of die niet in strijd is met het op grond van de evenvermelde artikelen verleend verlof en kan hij binnen dezelfde grenzen een verklaring onder ede of onder belofte voor zich doen afleggen;
  2. b) moet, tenzij de bij de onderzoekshandeling betrokken persoon onderdaan is van de Staat waar de procedure aanhangig is, iedere oproep om te verschijnen of om mede te werken aan een onderzoekshandeling zijn gesteld in de taal van de plaats waar de onderzoekshandeling wordt verricht, of vergezeld zijn van een vertaling in die taal;
  3. c) vermeldt de oproep dat de betrokkene zich kan doen bijstaan door een raadsman en, in elke Staat die niet een verklaring als bedoeld in artikel 18 heeft afgelegd, dat hij niet is gehouden om te verschijnen of mede te werken aan de onderzoekshandeling;
  4. d) kan de onderzoekshandeling worden verricht met inachtneming van de vormen die zijn voorgeschreven door de wet van het gerecht waar de procedure aanhangig is, mits deze vormen niet zijn verboden door de wet van de Staat waar de uitvoering geschiedt;
  5. e) kan de persoon op wie de onderzoekshandeling betrekking heeft zich beroepen op een recht van verschoning of een verbod als bedoeld in artikel 11.

Artikel 22

De omstandigheid dat een onderzoekshandeling niet kon worden verricht overeenkomstig de bepalingen van het onderhavige hoofdstuk doordat een persoon geweigerd heeft er aan mede te werken, belet niet dat een rogatoire commissie voor dezelfde handeling later wordt verzocht overeenkomstig het eerste hoofdstuk.

HOOFDSTUK III. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 23

Elke Verdragsluitende Staat kan op het tijdstip van de ondertekening, bekrachtiging of toetreding verklaren, dat hij geen uitvoering geeft aan rogatoire commissies tot het houden van een procedure welke in de Staten waar de Comraon Law geldt bekend is als „pretrial discovery of documents”.

Artikel 24

Elke Verdragsluitende Staat kan naast de Centrale Autoriteit nog andere autoriteiten aanwijzen; hij stelt de bevoegdheden daarvan vast. Evenwel kunnen rogatoire commissies steeds worden overgemaakt aan de Centrale Autoriteit.

Federale Staten hebben de bevoegdheid om meer dan één Centrale Autoriteit aan te wijzen.

Artikel 25

Elke Verdragsluitende Staat waarin meer dan één rechtsstelsel van kracht is, kan de autoriteiten van één van deze stelsels aanwijzen, die een exclusieve bevoegdheid zullen bezitten wat de uitvoering van de rogatoire commissies ingevolge dit Verdrag betreft.

Artikel 26

Elke Verdragsluitende Staat kan, indien hij daartoe op staatsrechtelijke gronden is gehouden, van de verzoekende Staat de terugbetaling verlangen van de kosten van de uitvoering van de rogatoire commissie wat betreft de betekening of de oproep te verschijnen, de schadeloosstellingen verschuldigd aan de persoon die de getuigenverklaring heeft afgelegd en de opstelling van het proces-verbaal van de onderzoekshandeling.

Indien een Staat gebruik heeft gemaakt van de bepalingen van het vorige lid, kan elke andere Verdragsluitende Staat deze Staat verzoeken zodanige kosten terug te betalen.

Artikel 27

De bepalingen van dit Verdrag beletten niet dat een Verdragsluitende Staat:

  1. a) verklaart dat rogatoire commissies aan zijn rechterlijke autoriteiten kunnen worden overgemaakt langs andere wegen dan die bedoeld in artikel 2;
  2. b) toestaat, krachtens zijn interne wet of zijn gewoonterecht, de handelingen waarop het Verdrag betrekking heeft onder minder beperkende voorwaarden uit te voeren;
  3. c) toestaat, krachtens zijn interne wet of zijn gewoonterecht, andere methoden tot verkrijging van bewijs dan die waarin dit Verdrag voorziet te gebruiken.

Artikel 28

Dit Verdrag belet niet dat Verdragsluitende Staten overeenkomen af te wijken van

  1. a) artikel 2, wat betreft de wijze van overmaking van de rogatoire commissies;
  2. b) artikel 4, wat betreft het gebruik van de talen;
  3. c) artikel 8, wat betreft de tegenwoordigheid van rechterlijke ambtenaren bij de uitvoering van rogatoire commissies;
  4. d) artikel 11, wat betreft de verschoningsrechten of verboden om een getuigenverklaring te geven;
  5. e) artikel 13, wat betreft de overmaking van de stukken ten be- wijze van de uitvoering;
  6. f) artikel 14, wat betreft de kostenregeling;
  7. g) de bepalingen van hoofdstuk II.

Artikel 29

Dit Verdrag vervangt in de rechtsbetrekkingen tussen de Staten die het hebben bekrachtigd de artikelen 8-16 van de Verdragen betreffende de burgerlijke rechtsvordering onderscheidenlijk ondertekend te ‘s-Gravenhage op 17 juli 1905 en 1 maart 1954, voor zover die Staten bij één van deze of beide Verdragen partij zijn.

Artikel 30

Dit Verdrag maakt geen inbreuk op de toepassing van artikel 23 van het Verdrag van 1905 of van artikel 24 van het Verdrag van 1954.

Artikel 31

De aanvullende akkoorden bij de Verdragen van 1905 en 1954, gesloten door de Verdragsluitende Staten, worden eveneens op dit Verdrag van toepassing geacht, tenzij de belanghebbende Staten daaromtrent anders overeenkomen.

Artikel 32

Onverminderd het bepaalde in de artikelen 29 en 31 laat dit Verdrag onverlet de Verdragen waarbij de Verdragsluitende Staten partij zijn of zullen worden en die bepalingen bevatten inzake bij dit Verdrag geregelde onderwerpen.

Artikel 33

Elke Staat kan op het tijdstip van de ondertekening, bekrachtiging of toetreding de toepassing van het bepaalde in het tweede lid van artikel 4, alsmede van het bepaalde in hoofdstuk II, geheel of gedeeltelijk uitsluiten. Geen enkel ander voorbehoud is toegestaan.

Elke Verdragsluitende Staat kan een door die Staat gemaakt voorbehoud te allen tijde intrekken; de werking van het voorbehoud eindigt met ingang van de zestigste dag volgend op de kennisgeving van intrekking.

Indien een Staat een voorbehoud heeft gemaakt, kan elke andere Staat die daardoor is getroffen dezelfde regel toepassen ten opzichte van de Staat die het voorbehoud heeft gemaakt.

Artikel 34

Elke Staat kan te allen tijde een verklaring intrekken of wijzigen.

Artikel 35

Elke Verdragsluitende Staat brengt op het tijdstip van de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging of toetreding, of op een later tijdstip, de aanwijzing van de autoriteiten bedoeld in de artikelen 2, 8, 24 en 25 ter kennis van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Nederland.

Een Verdragsluitende Staat brengt, voor zover nodig, onder dezelfde voorwaarden ter kennis van het Ministerie:

  1. a) de aanwijzing van de autoriteiten tot wie de diplomatieke of consulaire ambtenaren zich moeten wenden op grond van artikel 16 en van de autoriteiten die het verlof of de bijstand bedoeld in de artikelen 15,16 en 18 kunnen verlenen;
  2. b) de aanwijzing van de autoriteiten die aan de commissaris de toestemming bedoeld in artikel 17 of de bijstand bedoeld in artikel 18 kunnen verlenen;
  3. c) de verklaringen bedoeld in de artikelen 4, 8, 11, 15, 16, 17, 18, 23 en 27;
  4. d) elke intrekking of wijziging van de bovengenoemde aanwijzingen en verklaringen;
  5. e) de intrekking van een voorbehoud.

Artikel 36

Moeilijkheden die tussen de Verdragsluitende Staten naar aanleiding van de toepassing van dit Verdrag kunnen rijzen, worden langs diplomatieke weg geregeld.

Artikel 37

Dit Verdrag staat ter ondertekening open voor de Staten die vertegenwoordigd waren op de Elfde Zitting van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht.

Het dient te worden bekrachtigd en de akten van bekrachtiging dienen te worden nedergelegd bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Nederland.

Artikel 38

Dit Verdrag treedt in werking op de zestigste dag na de nederlegging van de derde akte van bekrachtiging, bedoeld in het tweede lid van artikel 37.

Voor elke ondertekenende Staat die het Verdrag daarna bekrachtigt, treedt het in werking op de zestigste dag na de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging.

Artikel 39

Elke Staat die niet vertegenwoordigd is geweest op de Elfde Zitting van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht en die lid is van deze Conferentie of van de Verenigde Naties of van een van haar gespecialiseerde organisaties, of die Partij is bij het Statuut van het Internationaal Gerechtshof, kan tot dit Verdrag toetreden nadat het overeenkomstig het eerste lid van artikel 38 in werking is getreden.

De akte van toetreding dient te worden nedergelegd bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Nederland.

Het Verdrag treedt voor een toetredende Staat in werking op de zestigste dag na de nederlegging van zijn akte van toetreding.

De toetreding heeft slechts gevolg ten aanzien van de betrekkingen tussen de toetredende Staat en de Verdragsluitende Staten die verklaard hebben de toetreding te aanvaarden. Een zodanige verklaring wordt nedergelegd bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Nederland; dit Ministerie doet daarvan langs diplomatieke weg een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift aan elk der Verdragsluitende Staten toekomen.

Tussen de toetredende Staat en de Staat die heeft verklaard de toetreding te aanvaarden treedt het Verdrag in werking op de zestigste dag na de nederlegging van de verklaring van aanvaarding.

Artikel 40

Iedere Staat kan bij de ondertekening, bekrachtiging of toetreding verklaren, dat dit Verdrag zich uitstrekt tot alle gebieden voor welker internationale betrekkingen hij verantwoordelijk is, of tot één of meer van deze gebieden. Een zodanige verklaring wordt van kracht op de datum van inwerkingtreding van het Verdrag voor de betrokken Staat.

Daarna wordt van zodanige uitbreidingen kennis gegeven aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Nederland.

Het Verdrag treedt voor de in de verklaring van uitbreiding genoemde gebieden in werking op de zestigste dag na de kennisgeving bedoeld in het voorafgaande lid.

Artikel 41

Dit Verdrag blijft van kracht gedurende vijf jaar te rekenen van de datum van zijn inwerkingtreding overeenkomstig het eerste lid van artikel 38, ook voor die Staten die het Verdrag nadien hebben bekrachtigd of daartoe zijn toegetreden.

Indien geen opzegging heeft plaatsgevonden, wordt het Verdrag stilzwijgend telkens voor vijf jaar verlengd.

Opzeggingen moeten ten minste zes maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar ter kennis worden gebracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Nederland.

De opzegging kan beperkt worden tot bepaalde gebieden waarop het Verdrag van toepassing is.

De opzegging heeft slechts gevolg ten opzichte van de Staat die haar ter kennis heeft gebracht. Het Verdrag blijft voor de andere Verdragsluitende Staten van kracht.

Artikel 42

Het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Nederland geeft aan de in artikel 37 bedoelde Staten, alsmede aan de Staten die overeenkomstig artikel 39 zijn toegetreden, kennis van:

  1. a) de ondertekeningen en bekrachtigingen bedoeld in artikel 37;
  2. b) de datum waarop dit Verdrag overeenkomstig het eerste lid van artikel 38 in werking treedt;
  3. c) de toetredingen bedoeld in artikel 39 en de tijdstippen waarop zij van kracht worden;
  4. d) de uitbreidingen bedoeld in artikel 40 en de tijdstippen waarop zij van kracht worden;
  5. e) de aanwijzingen, voorbehouden en verklaringen genoemd in de artikelen 33 en 35;
  6. f) de opzeggingen bedoeld in het derde lid van artikel 41.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, hiertoe behoorlijk gemachtigd, dit Verdrag hebben ondertekend.

GEDAAN te ‘s-Gravenhage op 18 maart 1970 in de Engelse en de Franse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek, in een enkel exemplaar, dat zal worden nedergelegd in het archief van de Nederlandse Regering en waarvan een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift langs diplomatieke weg wordt toegezonden aan elk van de Staten die vertegenwoordigd waren op de Elfde Zitting van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht.