Betwistend en bevrijdend verweer

De hoofdregel van 150 Rv

Art. 150 Rv:

“De partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.”

Dit uitgangspunt wordt wel eens samengevat met “wie stelt, bewijst”. Dat is te kort door de bocht. Het gaat erom dat je de bewijslast hebt als je je op het rechtsgevolg van het door jou gestelde beroept.

Stel, je wilt de wanprestatie van jouw wederpartij bewijzen. Als jij stelt dat er een prestatie is afgesproken (“de wederpartij hoorde mij een grasmaaier te leveren), dien je de koopovereenkomst te laten zien. Of als de koopovereenkomst mondeling tot stand is gekomen, heb je een getuigenverklaring nodig.

Dan gebeurt er achter de schermen eigenlijk dit:

  • Je stelt dat er een koopovereenkomst is gesloten.
  • Je beroept je op het rechtsgevolg van die koopovereenkomst: “de wederpartij is mij een grasmaaier verschuldigd”.
  • Conform de hoofdregel van art. 150 Rv dien jij nu het bestaan van de koopovereenkomst te bewijzen (in casu: het contract laten zien of een getuige horen).

De formulering “feiten of rechten” klinkt misschien wat cryptisch. In de praktijk blijkt het een non issue te zijn. Als jij je beroept op het bestaan van een koopovereenkomst in de verplichting van jouw wederpartij om na te komen, beroep je je dan op een feit of een recht? In beide gevallen is het eindresultaat precies hetzelfde.

Betwistend verweer

Als twee partijen tegen elkaar procederen, en partij A beroept zich op het rechtsgevolg van de door hem gestelde feiten of rechten, neemt dat niet weg dat partij B in ieder geval “iets” zal moeten tegenwerpen. Laat hij dat na, dan loopt hij het risico om in de valkuil te lopen van art. 149 lid 1 2e volzin Rv, en zal de rechter het als vaststaand beschouwen.

Dit is het klassieke betwistend verweer. Een betwistend verweer is een gemotiveerde weerlegging van het betoog van de wederpartij. Let op: de bewijslast blijft berusten bij de wederpartij conform de hoofdregel van art. 150 Rv. Daaraan verandert niets.

Een betwistend verweer wordt ook wel een nee, want-verweer genoemd. A stelt “wij hebben een koopovereenkomst gesloten” en levert daarvoor bewijs. B stelt: “nee, we hebben geen koopovereenkomst gesloten, want ik kan bewijzen dat ik op dat moment in Italië was.”

Bevrijdend verweer

Een bevrijdend verweer is een verweer waarvan je zelf de bewijslast hebt.

Twee partijen A en B procederen weer tegen elkaar. A stelt dat er sprake is van een koopovereenkomst. B erkent dat er een koopovereenkomst is, maar, zo stelt hij, “ik heb al betaald”.

Een bevrijdend verweer wordt vanwege deze constructie ook wel een ja, maar-verweer genoemd. “Ja, ik erken dat we een koopovereenkomst hebben gesloten, maar ik heb al betaald”.

Wat B hier dus eigenlijk doet, is: hij erkent het door A gestelde, maar komt zelf met een nieuwe stelling. Hij komt met een nieuw feit of recht waarvan hij zich op het rechtsgevolg beroept. En conform dezelfde hoofdregel van 150 Rv, heeft hij daarvan de bewijslast. Immers: het nieuwe feit of recht wordt voor ‘t eerst door B in de procedure naar voren gebracht. En wie zich op het rechtsgevolg van de door hem gestelde feiten of rechten beroept, heeft daarvan de bewijslast.

Wanneer is sprake van een betwistend verweer, wanneer een bevrijdend verweer?

Arthur en Berend sluiten een koopovereenkomst met elkaar. Arthur verbindt zich jegens Berend om hem een geldbedrag te betalen waarna Berend aan Arthur een tweedehands zeilboot zal leveren.

bijles informatie bewijsvergaring beroepsopleiding advocaten repetitoren LLM Legal blog

Al snel worden zij het oneens. Berend vordert nakoming waarbij hij stelt dat Arthur de rekening van € 10.000 nog niet heeft betaald. Arthur verweert zich met de stelling dat er geen € 10.000 maar slechts € 5.000 was overeengekomen, en dat hij die € 5.000 bovendien reeds heeft betaald. Op wie rust de bewijslast en waarvan?

Het uitgangspunt is uiteraard art. 150 Rv, dat luidt:

“De partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.”

Aangezien het Berend is die Arthur aanspreekt tot nakoming, rust op hem de bewijslast dat Arthur hem € 10.000 verschuldigd is. Als Arthur zich verweert met de stelling dat het niet om € 10.000 maar slechts om € 5.000 ging, kan dat dan ook worden gelezen als een gemotiveerde betwisting.

De gemotiveerde betwisting is geregeld in art. 149 lid 1 2e volzin Rv:

“Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen, behoudens zijn bevoegdheid bewijs te verlangen, zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat.”

Dat betekent dat Arthur meer zal moeten doen dan simpelweg ontkennen dat het om € 10.000 ging. Zou hij het alleen maar daarbij laten, dan loopt hij het risico dat de rechter – bij gebreke aan een gemotiveerde betwisting – als vaststaand zal beschouwen dat er een koopsom van € 10.000 was afgesproken. In onze lessen hebben wij dit gedoopt als “de juridische bananenschil van art. 149 lid 1 2e volzin Rv” en waarschuwen wij onze deelnemers om er vooral niet over uit te glijden.

Dat neemt echter niet weg dat de bewijslast dat er € 10.000 was afgesproken op Berend blijft rusten. Met andere woorden: wel of niet voldoende gemotiveerd betwisten heeft geen invloed op de bewijslast, die gewoon conform de hoofdregel blijft rusten bij degenen die zich beroept op het rechtsgevolg van het door hem gestelde feit (hier: “Arthur is mij een koopsom van € 10.000 verschuldigd”).

Het verweer van Arthur dat er slechts € 5.000 in plaats van € 10.000 was afgesproken, is daarom een eenvoudig nee, want-verweer.

Voor het verweer van Arthur dat hij het door hem gestelde bedrag van € 5.000 al heeft betaald aan Berend, geldt echter een andere regel. De stelling “ik heb al betaald” is een nieuw feit dat door Arthur in de rechtsstrijd wordt geïntroduceerd. Immers: Berend heeft deze stelling niet gebezigd (en waarom zou hij ook?); het is Arthur die hier voor het eerst mee komt en niet Berend.

Conform de hoofdregel van art. 150 Rv rust de bewijslast van deze stelling van Arthur dan ook op Arthur zelf. Immers: het is hier Arthur die zich op het rechtsgevolg van het door hem gestelde feit “ik heb al betaald” beroept. Dit is dan ook een voorbeeld van een ja, maar-verweer of “bevrijdend verweer”.

Je ziet dan ook dat een bevrijdend verweer geen uitzondering vormt op de hoofdregel van art. 150 Rv. Integendeel, art. 150 Rv wordt juist naar de letter toegepast op het verweer van Arthur. De hoofdregel van art. 150 Rv blijft bij een bevrijdend verweer dus onverkort gelden. Alleen verschuift het nulpunt: aangezien Arthur zich verweert tegen de stelling van Berend door zelf met een nieuw feit te komen waarover de rechtsstrijd eerder nog niet ging, zal hij dat (voor het eerst door hemzelf gestelde) nieuwe feit zelf moeten bewijzen conform de hoofdregel van art. 150 Rv.

Kort samengevat

  • Een nee, want-verweer houdt kortweg in: B beroept zich op een door hem gesteld feit jegens A en draagt daarvan de bewijslast.
  • Een ja, maar-verweer (bevrijdend verweer) houdt in: A verweert zich jegens het door B gestelde door zich zelf op een nieuw feit te beroepen (“ja, ik erken dat wij een overeenkomst hebben, maar ik heb al betaald”). Dat betekent dat A van dat nieuwe feit de bewijslast draagt.