De uitgangspunten van het bewijsrecht

Waarheidsplicht

Als advocaat ben je verplicht om feiten “volledig en naar waarheid” aan te dragen (art. 21 Rv).

Volgens vaste jurisprudentie geldt de waarheidsplicht van art. 21 Rv voor alle in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering geregelde procedures. Of partijen aan deze verplichting hebben voldaan is een feitelijk oordeel van de rechter.

De rechter mag ambtshalve oordelen dat een partij gehandeld in strijd met art. 21 Rv en daaraan, ook zonder dat partijen daarover specifiek hebben gedebatteerd, gevolgen verbinden die in overeenstemming zijn met de aard van en de ernst van deze schending.

In hoger beroep geldt dat als de rechtbank in eerste aanleg op basis van de processtukken tot een bepaalde beslissing is gekomen, het hof alsnog kan oordelen dat art. 21 Rv. is geschonden.

Substantiëringsplicht

Art. 111 lid 3 Rv:

Het exploot van dagvaarding vermeldt de door gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren en de gronden daarvoor. Verder vermeldt het exploot de bewijsmiddelen waarover eiser kan beschikken en de getuigen die hij kan doen horen ter staving van de aldus betwiste gronden van de eis.”

Het gaat om de eerste volzin (vetgedrukt): eiser is verplicht om de door de gedaagde partij tegen de eis aangevoerde verweren en de gronden daarvoor, in de dagvaarding te vermelden.

Het is uitdrukkelijk de bedoeling dat alle verweren van de gedaagde en de bijbehorende gronden die aan eiser bekend zijn, netjes worden vermeld. Je mag dit niet selectief doen om de procedure een bepaalde kant uit te sturen.

De sanctie die op overtreding van de regels m.b.t. de dagvaarding staat, wordt vermeld in art. 120 lid 1 Rv:

“Al hetgeen in deze afdeling is voorgeschreven, wordt op straffe van nietigheid in acht genomen.”

Maar let op! Art. 120 lid 4 maakt een uitzondering voor art. 111 lid 3 Rv!

“Het eerste lid is niet van toepassing op hetgeen is voorgeschreven in artikel 111, derde lid. De rechter kan eiser bevelen alsnog de ontbrekende gegevens te verstrekken.”

Tentamentip: vermeld bij een open vraag altijd zowel de hoofdregel van art. 120 lid 1 Rv als ook de uitzondering van art. 120 lid 4 Rv. Het kan je zomaar een extra punt opleveren. Wees zo volledig mogelijk, laat zien dat je alle stappen hebt begrepen!

Bewijsaandraagplicht

We citeren nog een keer art. 111 lid 3 Rv:

“Het exploot van dagvaarding vermeldt de door gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren en de gronden daarvoor. Verder vermeldt het exploot de bewijsmiddelen waarover eiser kan beschikken en de getuigen die hij kan doen horen ter staving van de aldus betwiste gronden van de eis.

Het gaat nu om de tweede volzin (vetgedrukt). Het gaat erom dat je in je dagvaarding alvast vooruitloopt op de bewijsmiddelen waarover je beschikt en de getuigen die je wilt gaan horen. Ook hier wordt de lat niet erg hoog gelegd, je hoeft niet in één keer alles op tafel te leggen. Als je maar volledig genoeg bent.

Uit de Memorie van Toelichting bij art. 111 lid 3 Rv:

“Opgemerkt zij nog dat de eiser niet verplicht is tot een uitputtend overzicht van zijn mogelijkheden tot bewijslevering. Waar het om gaat is dat voldoende bewijsmiddelen worden genoemd om de gronden van de vordering te staven, zodat de rechter en de wederpartij daarmee rekening kunnen houden bij hun inbreng in de procedure.”

Waar ligt dan precies de grens? Ook dat blijkt vrij duidelijk uit de Memorie van Toelichting:

“Maar als de gedaagde voorafgaand aan de procedure de feitelijke juistheid heeft betwist van bepaalde gronden van de eis, zal de eiser een bewijsstuk of getuige waarover hij beschikt ter staving van zijn stellingen, in beginsel niet onvermeld mogen laten. Doet hij dat wel en overvalt hij daarmee zijn wederpartij, dan kan de rechter besluiten geen acht te slaan op het bewijsmiddel of het voorbrengen van de getuige niet toe te staan als in strijd met een goede procesorde.”

Onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter

De onafhankelijkheid moet vooral worden gezien ten opzichte van de uitvoerende macht. De artt. 117 en 118 Grondwet bevatten daarvoor een aantal waarborgen.

Bij de onpartijdigheid gaat het er simpelweg om dat de rechter niet vooringenomen is en dat er geen sprake is van verstrengeling met eigen belangen in een concrete zaak.

De rechter mag niet alleen niet vooringenomen zijn, maar bovendien mag hij zelfs niet de schijn wekken. Dit volgt o.m. uit art. 36 Rv:

“Op verzoek van een partij kan elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. “

De formulering “zou kunnen” impliceert eigenlijk al dat het wekken van de schijn van partijdigheid al voldoende grond voor wraking kan opleveren. De wrakingsprocedure wordt beschreven in de artt. 36 t/m 39 Rv.

Natuurlijk zal de rechter hierop meestal anticiperen en zich verschonen. Het verschoningsrecht en de manier waarop dat gebeurt wordt beschreven in de artt. 40 en 41 Rv. Daarbij geldt dat art. 41 Rv in de praktijk niet heel veel wordt gebruikt. Meestal wordt er een informelere weg bewandeld: de rechter bespreekt met zijn collega’s dat hij niet op de zaak zal gaan zitten.

Hoor- en wederhoor (art. 19 Rv)

Het beginsel van hoor- en wederhoor wordt soms het gelijkheidsbeginsel genoemd. Het is een onderdeel van het beginsel van fair trial uit art. 6 EVRM.

Tentamentip: noem art. 19 Rv altijd juncto art. 6 EVRM. Het kan je een extra punt opleveren!

Hoe wordt art. 19 Rv jo 6 EVRM precies ingevuld? Dat gebeurt o.a. aan de hand van de volgende uitgangspunten:

  • elke partij heeft het recht om informatie te verstrekken én te ontvangen;
  • partijen hebben het recht om op ontvangen informatie te kunnen reageren, en moeten daarvoor voldoende gelegenheid krijgen;
  • de processuele mogelijkheden van partijen moeten met elkaar in evenwicht zijn;
  • partijen mogen ook over en weer reageren op elkaars standpunten en de in de procedure ingebrachte stukken en andere gegevens.

NB: in kortgeding gelden weliswaar veel krappere termijnen, maar zelfs het inbrengen van aanvullende stukken twee werkdagen voorafgaand aan de zitting, ook al mag dat krachtens het geldende procesreglement, kan toch botsen met art. 19 Rv als het gaat om (1) stukken waarover de partij die ze inbrengt, al veel langer de beschikking had of had kunnen hebben, en (2) als de wederpartij niet redelijkerwijs kennis kan nemen en zich adequaat kan voorbereiden, gelet op de omvang van de ingebrachte stukken.

Kortom: art. 19 Rv is heilig, en zelfs al houd je je als advocaat ‘technisch’ weliswaar aan de geldende procesregels, kan het toch zijn dat je je wederpartij daarmee zodanig benadeelt dat niet langer aan de eis van hoor- en wederhoor voldaan is. Het blijft dus oppassen: je mag het procesrecht niet gebruiken op een manier die jouw wederpartij het recht op hoor- en wederhoor de facto ontneemt!

Beslissing binnen een redelijke termijn

De rechter én de partijen moeten zorgen voor een beslissing binnen een redelijke termijn. Dit volgt uit art. 6 EVRM en art. 20 Rv. Het standaardarrest dat hierbij hoort is EHRM Capuano/Italië. Bij overtreding van dit beginsel kun je in theorie zelfs aanspraak maken op een schadevergoeding (zo volgt uit EHRM Capuano/Italië).

In Capuano/Italië wordt het criterium bepaald. Het blijft enigszins vaag: of een procedure onredelijk lang duurt hangt af van tal van omstandigheden, zoals de complexiteit van het geding en het gedrag van de klager en van de autoriteiten.

Dit zit overigens heel dicht tegen rechtsweigering aan (art. 26 Rv). Het is voor een rechter verboden om te weigeren een beslissing te nemen. In het arrest Capuano/Italië blijkt hoe dicht “niet beslissen binnen een redelijke termijn” en “rechtsweigering” in feite tegen elkaar aankruipen.

Partijautonomie (art. 24 Rv)

Het beginsel van partij-autonomie houdt in dat de rechter lijdelijk is. Dat wil zeggen: de rechter moet binnen de grenzen van de rechtsstrijd blijven. Deze grenzen worden gedefinieerd door waar partijen mee komen. NB: dit uitgangspunt geldt alleen bij zaken waarin partijen de rechtsgevolgen zelf kunnen bepalen. Dus bijv. wél een vordering tot nakoming van een koopovereenkomst en niet een voogdijzaak bij de familiekamer.

Dit betekent dat de rechter dus niet zelf ambtshalve de feiten mag aanvullen. Partijen bepalen de omvang van de rechtsstrijd.

Ambtshalve aanvullen van rechtsgronden (art. 25 Rv)

De rechter moet zelfstandig nagaan of op de gestelde feiten een rechtsregel van toepassing is. Eenvoudig voorbeeld: als A tegen B procedeert bij de kantonrechter en vordert “dat de rekening moet worden betaald” of “dat hij zijn schade tot de laatste cent terug wil krijgen”, en daarbij natuurlijk voldoende bewijsmiddelen aandraagt, kan de rechter dit ambtshalve duiden als een vordering tot nakoming of een vordering schadevergoeding bij wanprestatie (art. 6:74 BW).

Verbetering en aanvulling van de beslissing

Art. 31 Rv geeft de rechter die de uitspraak deed, de mogelijkheid tot verbetering ingeval van een kennelijke en eenvoudig te herstellen vergissing. Deze mogelijkheid blijft wel beperkt tot ‘cosmetische’ verbeteringen. Als de rechter of partijen er naderhand achterkomen dat er per ongeluk een aantal feiten niet in de beslissing is meegewogen, mag dit niet worden verbeterd met art. 31 Rv. Daar hebben we hoger beroep voor.

NB: het verbeteren van een beslissing is zelfs mogelijk nadat een uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan!

Naast verbeteren kan een beslissing ook worden aangevuld (art. 32 Rv). Dit kan alleen indien de rechter heeft verzuimd over een bepaald onderdeel van het gevorderde te beslissen. NB: Dit is alleen mogelijk op verzoek van partijen en niet ambtshalve.