Het kort geding is summier geregeld in de artt. 254 t/m 259 Rv. Het uitgangspunt staat in art. 256 Rv, en houdt kortweg in dat de voorzieningenrechter moet beoordelen of de zaak die wordt voorgebracht, naar zijn aard geschikt is om in kort geding te worden behandeld:
“Indien de voorzieningenrechter oordeelt dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist, weigert hij de voorziening.”
Bij de beoordeling of een zaak geschikt is voor kort geding is een aantal criteria van belang. Die worden in deze blog behandeld.
Of een zaak geschikt is voor kort geding en of er een spoedeisend belang is, wordt door de rechter ambtshalve getoetst (art. 26 jo 254 jo 256 Rv). In de praktijk levert dit weinig problemen op omdat deze criteria ruim uitgelegd worden. Als de rechter van oordeel is dat er geen spoedeisend belang is, of dat de zaak niet geschikt is voor behandeling in kort geding, zal hij zich niet-ontvankelijk verklaren. De zaak moet dan in een bodemprocedure worden behandeld.
Doelstelling van het kort geding
Het kort geding is een procedure ten overstaan van de voorzieningenrechter die als doel heeft om een voorlopige ordemaatregel te eisen. Een kort geding verloopt relatief snel, kan op korte termijn aanhangig worden gemaakt en levert op korte termijn een executoriale titel (vonnis) op.
Omdat het vonnis in kort geding het karakter heeft van een voorlopige ordemaatregel, heeft deze geen gezag van gewijsde (als bedoeld in art. 236 Rv). Dat is het gevolg van het bepaalde in art. 257 Rv:
“De beslissingen bij voorraad brengen geen nadeel toe aan de zaak ten principale.”
Geen gezag van gewijsde betekent, concreet gezegd, dat de uitspraak geen bindende kracht heeft tussen partijen in andere procedures.
NB: De uitspraak gaat overigens wel in kracht van gewijsde, net zoals iedere andere uitspraak, op het moment dat je geen rechtsmiddel meer kunt instellen zoals hoger beroep of cassatie. Dat betekent dat normaal gesproken iedere uitspraak van de rechter die in kracht van gewijsde gaat, het gezag van gewijsde heeft vanwege art. 236 Rv, tenzij het een uitspraak in kort geding betreft.
Al met al biedt een uitspraak in kort geding van de voorzieningenrechter dus minder zekerheid. En bovendien zal er niet in alle gevallen tot de bodem over zijn nagedacht, juist vanwege de spoed en het ‘informele’ karakter van de procedure.
Vereisten voor een kort geding
Uit art. 254 lid 1 Rv volgt dat niet iedere zaak zich leent voor behandeling in kort geding:
“In alle spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, is de voorzieningenrechter bevoegd deze te geven.”
De criteria zijn:
- De zaak moet geschikt zijn om in kort geding te behandelen (art. 256 Rv). De zaak mag niet te ingewikkeld zijn. Vanwege het karakter van het kort geding als spoedeisende procedure die tot een voorlopige ordemaatregel leidt, leent het kort geding zich niet voor uitgebreid feitenonderzoek. Als de zaak te complex is zal de rechter deze daarom niet in kort geding behandelen.
- Er moet een spoedeisend belang zijn (art. 254 Rv) waardoor je niet kunt wachten op een reguliere zitting in een bodemzaak. Dit spoedeisend belang moet altijd worden onderbouwd door de eisende partij in de dagvaarding. De wederpartij kan dit proberen te betwisten.
- Aard van de voorziening (art. 254 Rv): het gevorderde in kort geding moet een condemnatoir karakter hebben. In kort geding mag geen constitutief of declaratoir vonnis worden gewezen.
Condemnatoir, constitutief, declaratoir vonnis
We nemen het verschil door tussen een condemnatoir vonnis, een constitutief vonnis, en een declaratoir vonnis.
Condemnatoir vonnis
Een condemnatoire uitspraak wil zeggen: het gaat om een veroordeling tot een geven, doen, of nalaten. Denk bijvoorbeeld aan een gebod, verbod, of een vordering tot nakoming. Een condemnatoire uitspraak kan zich in beginsel wel lenen voor behandeling in kort geding. Let op: gaat het om een vordering tot het betalen van een geldsom, gelden er strenge aanvullende criteria. Die worden verderop in deze blog nader behandeld.
NB: als de feitelijke gevolgen van een condemnatoir vonnis onherstelbaar zijn, is dat op zich geen beletsel om toch in kort geding te worden behandeld. De voorzieningenrechter beoordeelt ad hoc – per situatie – of de zaak zich leent voor behandeling in kort geding (conform het criterium van art. 256 Rv).
Constitutief vonnis
Een constitutief vonnis schept een nieuwe rechtstoestand of heft een bestaande rechtstoestand op. Denk bijv. aan ontbinding of vernietiging. Daarom is een constitutieve uitspraak naar zijn aard niet geschikt voor behandeling in kort geding. Als gevolg van het spoedeisende en ‘informele’ karakter van het kort geding ontbreekt de rust om een dergelijke beslissing, die de rechtsverhoudingen tussen partijen ingrijpend verandert, tot op de bodem te kunnen doordenken. Weliswaar mag er in beginsel wel worden ingegrepen in de feitelijke verhoudingen tussen partijen met een condemnatoire uitspraak, zelfs al zijn die achteraf moeilijk terug te draaien, maar er wordt een grens getrokken bij het aanbrengen van fundamentele veranderingen in de rechtsverhoudingen tussen partijen. Dat hoort thuis in een bodemprocedure en niet in kort geding.
Declaratoir vonnis
Een declaratoir vonnis stelt een bepaalde rechtstoestand vast. In feite heeft een declaratoire uitspraak daarmee het karakter van een verklaring voor recht. Dat een declaratoir vonnis naar zijn aard evenmin geschikt is voor behandeling in kort geding door de voorzieningenrechter, volgt eveneens uit het spoedeisende en ‘informele’ karakter van de kortgedingprocedure. Een kort geding is niet bedoeld om tot op de ‘bodem’ te gaan. Daarvoor bestaat de ‘bodemprocedure’. Een kort geding mondt uit in een voorlopige ordemaatregel. De benodigde rust en bezinning om een rechtstoestand doeltreffend in kaart te brengen, ontbreken daardoor. In feite ontstaat hier precies hetzelfde probleem als bij een constitutief vonnis. Het veranderen of vaststellen van de rechtsverhoudingen tussen partijen is iets wat niet past bij een voorlopige ordemaatregel bij de voorzieningenrechter maar wat in een bodemprocedure thuishoort.
Aanvullende eisen bij geldvorderingen
Uit het arrest M’Barek/Van der Vloodt kunnen de volgende criteria voor toewijzing van een geldvordering in kort geding worden gedestilleerd:
- Het bestaan van de vordering moet voldoende aannemelijk Wanneer het bestaan van de vordering inhoudelijk betwist wordt door de wederpartij en dit standpunt aannemelijk wordt gemaakt, zal niet in kort geding geoordeeld worden over de geldvordering. De zaak zal dan doorverwezen kunnen worden naar de bodemrechter omdat er aanvullend feitenonderzoek nodig is.
- Er moet sprake zijn van spoedeisend belang. Bijvoorbeeld: het geld is noodzakelijk om bepaalde kosten te kunnen voldoen, of omdat er gegronde vrees bestaat dat de wederpartij op een later moment niet meer zal kunnen betalen.
- Het restitutierisico moet laag zijn. De rechter zal rekening moeten houden met de vraag of de eisende partij eventueel in staat zal zijn om het in kort geding ontvangen bedrag terug te betalen aan de wederpartij, mocht in de bodemprocedure zijn vordering alsnog afgewezen worden. Als de eisende partij bijv. in financiële moeilijkheden zit, kan dat een reden zijn om de voorziening in kort geding af te wijzen. De rechter maakt steeds een belangenafweging.
Is het bewijsrecht van toepassing in kort geding?
Het antwoord is nee. Dit volgt uit het arrest Coskun / Van Sommeren. De reguliere bewijsregels zijn niet verplicht van toepassing. De eiser moet zijn stellingen voldoende aannemelijk maken. Het kort geding richt zich in de praktijk vaak op de waarschijnlijke uitkomst van een bodemprocedure. Er zal dus voldoende aannemelijk moet worden gemaakt dat de in de bodemzaak in te stellen vordering zal worden toegewezen. De voorzieningenrechter is echter niet verplicht om in de kortgedingprocedure steeds tot een prognose te komen over de uitkomst van de bodemprocedure.
Wel geldt ook in kort geding, net zoals in een bodemprocedure, dat de rechter gebonden is aan de stellingen van partijen (artt. 24 en 25 Rv) en dat hij de feiten niet zelf mag aanvullen. Ook geldt uiteraard het beginsel van hoor en wederhoor (art. 19 Rv). Dergelijke fundamentele procesbeginselen blijven onverkort gelden, ook bij de voorzieningenrechter.