Veroordeling in de volledige proceskosten bij misbruik van procesrecht

Normaal gesproken wanneer je als procespartij een procedure wint bij de civiele rechter, kan de wederpartij in de proceskosten worden veroordeeld (art. 237 Rv).

Het gaat dan natuurlijk in de eerste plaats om de kosten van je advocaat (art. 239 Rv, of in procedures waar een advocaat niet verplicht is: de kosten van je gemachtigde; art. 238 lid 2 Rv). Maar ook andere kosten komen soms voor vergoeding in aanmerking. Denk aan reis- en verblijfskosten (art. 238 lid 1 Rv wanneer je zonder advocaat procedeert), onkosten van getuigen of deskundigen, of kosten van uittreksels uit openbare registers (art. 240 Rv). Verder komen bijv. ook de kosten in aanmerking die na de uitspraak ontstaan (art. 237 lid 4 Rv).

Normaal gesproken gaat het daarbij niet zozeer om de kosten die je daadwerkelijk gemaakt hebt, maar om een forfaitair bedrag. Dat pakt soms fors lager uit dan de ‘echte’ kosten die je gemaakt hebt. Maar er bestaat een uitzondering: namelijk wanneer de wederpartij misbruik van procesrecht heeft gemaakt. In dat geval kun je de rechter vragen om vergoeding van je werkelijke proceskosten in plaats van alleen de forfaitaire kosten.

In een aantal arresten heeft de Hoge Raad bepaald wanneer een procespartij in een dergelijk geval aanspraak kan maken op vergoeding van de daadwerkelijke kosten. In deze publicatie ga ik in op de regels die de Hoge Raad daarover heeft bepaald.

Uitgangspunt: veroordeling in de forfaitaire kosten

In feite vormen de proceskosten die je als winnende partij hebt gemaakt, een schadepost. Schadevergoeding is geregeld in afdeling 6.1.10 BW over “Wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding” (art. 6:95 t/m 6:110 BW). Proceskosten vallen naar hun aard onder de noemer ‘vermogensschade’, en dan meer specifiek: “redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid” (sub b), en in het geval van buitengerechtelijke kosten: “redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte” (sub c).

Het uitgangspunt in ons burgerlijk recht dat ieder zijn eigen schade draagt. Op het moment dat je je tot de rechter wendt met een verzoek om iemand anders jouw schade te laten vergoeden, vraag je in feite aan de rechter om een uitzondering op dat uitgangspunt toe te laten. De wet voorziet daar op verschillende manieren in. Zo kun je vragen om schadevergoeding wegens wanprestatie als de wederpartij zijn contractuele verplichtingen niet correct is nagekomen (art. 6:74 BW), of als de wederpartij onrechtmatig heeft gehandeld door bijv. te handelen in strijd met de wet, in strijd met een maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm, of door een inbreuk op jouw recht te maken (zoals jouw eigendomsrecht of je recht op lichamelijke integriteit). In die gevallen doe je een beroep op schadevergoeding wegens onrechtmatige daad (art. 6:162 BW).

In al deze gevallen kun je in beginsel om vergoeding van jouw volledige schade vragen. Het gaat dan om de vermogensschade die je hebt geleden omdat je kosten hebt moeten maken, omdat je inkomsten bent misgelopen, of omdat je bijv. kosten hebt moeten maken om de omvang van de schade vast te stellen, of omdat je bijv. een deurwaarder hebt moeten inschakelen. Dit wordt allemaal geregeld in art. 6:96 BW. Daarnaast komen soms nog andere vormen van schade voor vergoeding in aanmerking, zoals immateriële schade (art. 6:106 BW). Daarbij is dan steeds het uitgangspunt dat de rechter de schade zo nauwkeurig mogelijk begroot. Is dat niet mogelijk, dan wordt er een schatting gemaakt (art. 6:97 BW).

Er zijn dan nog mogelijkheden om het schadebedrag te verminderen, bijvoorbeeld wanneer het handelen van de wederpartij niet alleen schade, maar ook voordeel heeft veroorzaakt (art. 6:100 BW), of wanneer er sprake is van eigen schuld bij de benadeelde partij (art. 6:101 BW). Maar het uitgangspunt blijft dat de volledige schade voor vergoeding in aanmerking komt.

Zou dat uitgangspunt ook worden toegepast bij de kostenveroordeling in geschillen bij de civiele rechter, dan zou dat voor veel mensen een grote drempel kunnen opleveren om nog naar de rechter te gaan. Het uitzicht op een zeer hoge proceskostenveroordeling zou er dan voor kunnen zorgen dat de toegang tot de rechter wordt belemmerd. Dat zou in strijd kunnen komen met de vrije toegang tot de rechter, zoals die bijv. in art. 6 EVRM wordt gegarandeerd.

Om die reden is de proceskostenveroordeling apart geregeld in art. 237 t/m 240 Rv. Vanwege het principe ‘lex specialis derogat legi generali”, dat inhoudt dat speciale wetten boven algemene gaan, zet deze regeling de normale schadevergoedingsregeling in afdeling 6.1.10 BW (art. 6:95 t/m 6:110 BW) opzij. Dat betekent dat dus ook het uitgangspunt dat normaal gesproken je volledige schade voor vergoeding in aanmerking komt, door deze speciale wettelijke regeling in Rv opzij wordt gezet. Op die manier wordt het recht op vrije toegang tot de rechter in art. 6 EVRM beschermd.

Misbruik van procesrecht: jurisprudentie

Een uitzondering daarop is wanneer er sprake is van misbruik van procesrecht. In dat geval kun je, als winnende partij, mogelijk aanspraak maken op vergoeding van je volledige kosten, in plaats van de forfaitaire kosten in art. 237 t/m 240 Rv. In een arrest van 29 juni 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BA3516) heeft de Hoge Raad vastgesteld wanneer er sprake is van misbruik van procesrecht.

Het criterium is te vinden in rov. 4.5 van het bovengenoemde arrest van 29 juni 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BA3516). De Hoge Raad stelt dat er sprake van misbruik van procesrecht zou kunnen zijn, waarmee een volledige proceskostenvergoeding kan worden gerechtvaardigd, wanneer de vordering van de wederpartij is “gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kenden of hadden behoren te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moesten begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden”.

Het gaat dus om twee alternatieve criteria:

  • feiten of omstandigheden waarvan de wederpartij de onjuistheid kende of behoorde te kennen, of
  • stellingen (dat wil zeggen: juridische stellingen) waarvan de wederpartij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.

Invulling van de criteria

De conclusie van advocaat-generaal Huydecoper bij dit arrest is in dit verband, hoewel uiteindelijk niet maatgevend, zeker ook interessant. In onderdeel 35 van zijn conclusie geeft de advocaat-generaal een aantal vuistregels. In onderdeel ‘a’ stelt hij dat wanneer een procespartij bij de rechter een bepaald standpunt verdedigt, er een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds het schetsen van een onjuiste feitelijke voorstelling van zaken, en anderzijds het innemen van ondeugdelijke juridische stellingen. Grof gezegd, is een beroep op onjuiste feiten iets anders dan een onjuist beroep op rechtsregels. Dat sluit weer precies aan bij de twee alternatieve criteria die de Hoge Raad in dit arrest geformuleerd heeft.

Voor wat betreft het criterium ‘het innemen van ondeugdelijke juridische stellingen’, kan het tot misbruik van procesrecht strekken wanneer er juridische stellingen worden ingenomen “die […] als volstrekt ondeugdelijk moet worden beoordeeld”. Daarbij moet dan bovendien rekening worden gehouden met de bevoegdheid die je als procespartij hebt, om de rechter ervan te overtuigen dat een bepaalde ‘gevestigde leer’ volgens jou onjuist zou zijn.

Stel bijv. dat je probeert om schadevergoeding te verkrijgen van jouw wederpartij, en daarbij doe je een beroep op een leerstuk dat daarvoor tot op dat moment eigenlijk nooit echt wordt gebruikt, maar waarbij je probeert om de werking van dat leerstuk ‘op te rekken’ zodat het ook op jouw casus van toepassing is. Denk bijv. aan het inroepen van de verzwaarde stelplicht wanneer je een aansprakelijkheidsclaim wilt neerleggen bij een organisatie die weigert om jou inzage in een dossier te krijgen, en zich daarbij op privacyregels zoals de AVG beroept.

Stel dat de rechter dat vervolgens zou afwijzen omdat die van inzicht is dat de verzwaarde stelplicht voor dergelijke gevallen niet bedoeld zou zijn. Dan kan de wederpartij zich waarschijnlijk niet beroepen op misbruik van procesrecht en om een daadwerkelijke proceskostenvergoeding vragen, aangezien je tenminste een serieuze en onderbouwde poging doet om de strekking van een bepaald leerstuk ‘op te rekken’, c.q. de rechter ervan probeert te overtuigen dat de ‘gevestigde leer’ op dat onderdeel niet ruim genoeg is.

Je moet dus van goeden huize komen om de rechter ervan te overtuigen dat jouw wederpartij misbruik van het procesrecht maakt, en daarom in de daadwerkelijke kosten moet worden veroordeeld, wanneer je je er daarbij op beroept dat die zich op ondeugdelijke juridische stellingen beroept.

In het geval dat de wederpartij een onjuiste feitelijke voorstelling van zaken aan de rechter geeft, wordt het ‘iets’ makkelijker (zij het niet veel). Er kan, volgens de conclusie van advocaat-generaal Huydecoper, sprake zijn van misbruik van procesrecht

“wanneer men zich op een onjuiste voorstelling van zaken beroept én de betrokkene daarvan een ernstig verwijt valt te maken”.

Kun je bewijzen of aannemelijk maken dat de wederpartij (wellicht zelfs herhaaldelijk) zijn waarheidsplicht in art. 21 Rv heeft geschonden, dan heb je in zoverre de wind enigszins mee. Wel geeft advocaat-generaal Huydecoper, in onderdeel 35 onder ‘b’, aan dat er in zo’n geval volgens hem pas sprake kan zijn van misbruik van procesrecht (c.q. onrechtmatig handelen) wanneer het geven van een onjuiste voorstelling van de feiten “ernstig verwijtbaar” is.

Al met al gaat het er, in de conclusie van A-G Huydecoper, over het algemeen steeds om dat een procespartij het procesrecht misbruikt en daarmee onrechtmatig handelt

“voor zover hij zich bewust is van de ongegrondheid, ondeugdelijkheid of zinloosheid van hetgeen hij aanvoert of onderneemt, of hem althans te dien aanzien (zeer) ernstig verwijt valt te maken”. In een voetnoot daarbij licht hij dat nog toe door te verwijzen naar de formule “opzet of bewuste roekeloosheid”.

Een conclusie van een advocaat-generaal is weliswaar niet op dezelfde manier maatgevend als het feitelijke arrest van de Hoge Raad zelf, maar het kan wel degelijk belangrijk inzichten opleveren in de manier waarop bijv., zoals hier, invulling aan een bepaald criterium moet worden gegeven; zeker wanneer de Hoge Raad de conclusie geheel of grotendeels overneemt.

HR Duka/Achmea: belangenafweging bij misbruik van procesrecht

Het criterium voor een daadwerkelijke proceskostenveroordeling wegens misbruik van procesrecht is dus steeds dat een vordering is 

“gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kenden of hadden behoren te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moesten begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden”

In latere jurisprudentie heeft Hoge Raad is het criterium nog een paar keer bevestigd, zoals bijv. in het arrest HR 6 april 2012, ECLI:NL:2012:BV7828 (Duka/Achmea). In dat arrest wordt het criterium bovendien nog iets verder verfijnd in rov. 5.1.

Een veroordeling in de daadwerkelijke proceskosten wegens misbruik van procesrecht is alleen toewijsbaar

“als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten of omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, LJN BA3156, NJ 2007/353). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.”

Hier wordt nog iets meer kenbaar dat er een belangenafweging wordt gemaakt. Het instellen van de vordering had, vanwege de evidente ongegrondheid daarvan, achterwege moeten blijven “in verband met de betrokken belangen van de wederpartij”. Het belang van de wederpartij zou mijns inziens kunnen inhouden dat die bijv. schade lijdt door misgelopen werktijd, omdat hij zich in plaats daarvan (ook mentaal ) heeft moeten voorbereiden op een zinloze en vermijdbare zitting, en de stress die het meebrengt. Het criterium “de betrokken belangen” lijkt vrij open en ruim.

Tot besluit: uitzondering op uitzondering

Een veroordeling in de daadwerkelijke proceskosten wegens misbruik van procesbevoegdheid, is een uitzondering in de derde graad. Hoe dat in zijn werk gaat, heb ik samengevat in het schema hieronder.

Afbeelding2

Het uitgangspunt in ons burgerlijk recht is en blijft: ieder draagt normaal gesproken zijn eigen schade. De uitzonderingen staan limitatief in de wet opgesomd, waarbij het gaat om acties zoals schadevergoeding uit wanprestatie (art. 6:74 BW), of bijv. onrechtmatige daad (art. 6:162 BW).

Daarop vormt de proceskostenveroordeling in het burgerlijk procesrecht weer een nieuwe uitzondering. Om het recht op vrije toegang tot de rechter in (onder andere) art. 6 EVRM te waarborgen, worden de proceskosten forfaitair begroot conform de regels in art. 237 t/m 240 Rv. Die gaan vanwege de ‘lex specialis’-regel boven de algemene regels over schadevergoeding in afdeling 6.1.10 BW. Je krijgt dus, normaal gesproken, alleen maar een deel van je daadwerkelijke kosten vergoed bij een proceskostenveroordeling door de civiele rechter.

Daarop vormt het leerstuk van misbruik van procesrecht opnieuw een uitzondering (dus in de derde graad). Want heeft de wederpartij een vordering ingesteld die “gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven”, dan kun je in omstandigheden toch weer aanspraak maken op je volledige proceskosten.

De Hoge Raad gebruikt daarbij soms de term “misbruik van procesrecht” als zelfstandig leerstuk (zie art. 3:13 BW), en soms wordt gesproken in termen van “onrechtmatig” (art. 6:162 BW). Welk van de twee de juiste is, lijkt mij veeleer een academische kwestie die me voor de praktijk wat minder relevant lijkt. In beide gevallen kun je immers aanspraak maken op precies dezelfde kostenveroordeling.

Bij het beantwoorden van de vraag of een vordering, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven, onderscheidt de Hoge Raad twee alternatieve criteria:

– feiten of omstandigheden waarvan de wederpartij de onjuistheid kende of behoorde te kennen, of
– stellingen (dat wil zeggen: juridische stellingen) waarvan de wederpartij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.

Zeker sinds het arrest HR 6 april 2012, ECLI:NL:2012:BV7828 (Duka/Achmea), legt de Hoge Raad enige nadruk op de belangenafweging die hierbij wordt gemaakt: de vordering had achterwege moeten blijven “gelet op de betrokken belangen van de wederpartij”.

Al met al is de conclusie dat het zeker niet onmogelijk is om bij de civiele rechter een veroordeling van de wederpartij in je daadwerkelijke proceskosten los te krijgen, maar je moet daarvoor wel van goeden huize komen en in je eis in reconventie duidelijk maken dat aan de zware criteria daarvoor in casu voldaan is.

Mr. T.A. (Tom) Knijp, LLM Legal

Steun het werk van Stichting LLM Legal met een donatie

Kies hieronder een bedrag en steun ons werk. Het betreft een eenmalige donatie. Je kunt het bedrag zelf naar eigen keuze aanpassen.

Nieuwste blogs

Populairste blogs

Deel dit bericht