In deze bijdrage zet ik de problematiek in de jeugdzorg op hoofdlijnen uiteen, en betoog ik dat de huidige Nederlandse praktijk in strijd is met internationaal recht.
Eerst schets ik kort het juridisch kader. Vervolgens bespreek ik wat er volgens mij mis is. Tot slot betoog ik dat het wenselijk is dat Nederland op de vingers wordt getikt door het Europees Hof in Straatsburg omdat onze overheid het recht op family life van art. 8 EVRM, en – in het verlengde daarvan – de rechten van ouders en kinderen al jarenlang stelselmatig schendt.
Internationaal juridisch kader
In art. 16 lid 3 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties is bepaald dat het gezin in feite fungeert als hoeksteen van de samenleving:
Het gezin is de natuurlijke en fundamentele groepseenheid van de maatschappij en heeft recht op bescherming door de maatschappij en de Staat.
In een aantal internationale verdragen dat door Nederland is geratificeerd, is het recht op family life (gezinsleven) geregeld. In de preambules bij die verdragen wordt steeds verwezen naar de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de VN.
In het BUPO-verdrag (New York, 1966) vinden we in art. 23 lid 1 een vergelijkbare bepaling waar het gezin eveneens een beschermde status toekomt:
Het gezin vormt de natuurlijke en fundamentele kern van de maatschappij en heeft recht op bescherming door de maatschappij en de Staat.
In art. 8 EVRM vinden we opnieuw het recht op family life. Het EVRM, ook wel het Verdrag van Rome, is in 1950 tot stand gekomen tussen de leden van de Raad van Europa. Vanwege art. 94 Grondwet heeft het verdrag directe werking. Dat betekent dat de rechter verplicht is om alle wetgeving en bestuur direct aan het EVRM te toetsen. Dat geldt dus ook het recht op family life in art. 8 EVRM, omdat het een “ieder verbindende bepaling” betreft.
Art. 8 EVRM luidt:
- Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
- Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Lid 1 geeft het uitgangspunt. Ieder heeft recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Dat betekent dat het uitgangspunt is dat de overheid of anderen zich daar niet in mogen mengen.
Lid 2 definieert een aantal uitzonderingen. Het gaat om een limitatief opgesomd en nauwkeurig omschreven aantal uitzonderingen. Die uitzonderingen moeten steeds worden gelezen in het licht van de preambule bij het EVRM. In die preambule is duidelijk vastgelegd dat het artikel moet worden gelezen in de context van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de VN:
Gelet op de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens die op 10 december 1948 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties is afgekondigd;
Overwegende, dat deze Verklaring ten doel heeft de universele en daadwerkelijke erkenning en toepassing van de rechten die daarin zijn nedergelegd te verzekeren;
Andere uitzonderingen zijn er niet. Kort gezegd, en onder weglating van details, komt de werking van ons rechtssysteem daarop neer dat internationaal recht boven de Grondwet gaat; de Grondwet gaat boven wetten in formele zin; en wetten in formele zin gaan weer boven andere (materiële) wet- en regelgeving.
Lagere regelgeving kan dus nooit derogeren aan het internationale recht op family life. Dat geldt voor beleid en eigen protocollen van jeugdzorginstellingen, ongeacht of die de status van “gecertificeerde instelling” (GI) hebben. Het geldt voor alles, dus zelfs voor formele wetgeving zoals titel 14 (het gezag over minderjarige kinderen) en titel 15 (omgang en informatie) van boek 1 BW. Sterker nog, past de rechter het verkeerd toe of legt de rechter het verkeerd uit, rechtvaardigt dat een klacht bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
Nederlands juridisch kader
In titels 14 en 15 van boek 1 BW wordt omgang en gezag met minderjarige kinderen geregeld. Voor wat betreft gezag staat het wettelijk uitgangspunt in art.1:245 lid 3 BW:
Ouderlijk gezag wordt door de ouders gezamenlijk of door één ouder uitgeoefend. Voogdij wordt door een ander dan een ouder uitgeoefend.
Dat strookt in zoverre nog met het uitgangspunt van art. 8 EVRM. Het gaat echter mis in afdeling 4 over de ondertoezichtstelling van minderjarigen. In art. 1:255 lid 1 BW wordt bepaald dat de kinderrechter een minderjarige onder toezicht kan stellen van een gecertificeerde instelling (GI). De voorwaarden waaraan voldaan moet zijn, staan in lid 1 aanhef en onder a en b. Het betreft steeds cumulatieve voorwaarden. Aan alle voorwaarden moet voldaan zijn, wil een ondertoezichtstelling (OTS) gerechtvaardigd zijn.
De voorwaarden zijn:
- het kind groeit zodanig op dat het in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd;
- er is zorg noodzakelijk die de bedreiging wegneemt;
- die zorg is noodzakelijk voor de minderjarige, of de ouder(s) die het gezag uitoefenen;
- de ouder(s) accepteren die zorg niet of onvoldoende;
- er bestaat een gerechtvaardigde verwachting dat de ouder(s) alsnog in staat zullen zijn om hun verantwoordelijkheid te nemen binnen een termijn die voor het kind aanvaardbaar mag worden geacht, gelet op de persoon en de ontwikkeling van het kind.
Voor de zorg waar het onder (5) om gaat, wordt verwezen naar art. 1:247 lid 2. Art. 1:247 lid 2 luidt:
Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. In de verzorging en opvoeding van het kind passen de ouders geen geestelijk of lichamelijk geweld of enige andere vernederende behandeling toe.
In de tweede volzin is vastgelegd dat de ouders het kind niet mogen blootstellen aan psychische of lichamelijke mishandeling en het evenmin op een andere manier mogen vernederen. Dit is in zoverre volledig te rijmen met internationaal recht, al is het slot (“enige andere vernederende behandeling”) wellicht wat nog ruim geformuleerd en mogelijk nog vatbaar voor interpretatie. Maar in een situatie waarin internationaal recht wordt nageleefd en objectief feitenonderzoek wordt gedaan, zal dat in de praktijk meevallen. Iedereen begrijpt uiteindelijk wel wat ermee wordt bedoeld.
Waar de tweede volzin nog betrekkelijk weinig aan de verbeelding overlaat, is vooral de eerste volzin ruim omschreven en daarmee vatbaar voor persoonlijke invulling. In aanvaardbare omstandigheden – dus waarin de rechter die zich bijv. over een OTS buigt, zich baseert op objectief feitenonderzoek vanuit de jeugdzorg en steeds het recht op family life art. 8 EVRM als uitgangspunt blijft hanteren – zal dat op zich niet heel snel uitmonden in interpretatieproblemen. In Nederland is de situatie echter al jarenlang anders. Het uitgangspunt binnen de jeugdzorg is dat er juist géén objectief feitenonderzoek wordt gedaan. Dat betekent dat rechters dus voortdurend beslissingen blijven nemen die haaks staan op het uitgangspunt van art. 8 EVRM, en daarmee continu internationaal recht blijven schenden.
Geen denkbeeldig risico
Het betreft hier geen denkbeeldig risico. Het gaat niet slechts om een situatie waarin ‘wellicht de mogelijkheid zou kunnen bestaan’ dat het recht op family life wordt geschonden. Het recht op family life staat onder hoogspanning omdat de rechten van ouders en kinderen daadwerkelijk stelselmatig door de familierechter worden geschonden.
Een voorbeeld is het rapport van de Kinderombudsman Amsterdam uit 2018 waar gesproken wordt van “prangende knelpunten” rondom thema’s zoals waarheidsvinding en neutraliteit. Zo wordt op p. 3 vermeld dat “in gezinsplannen en andere rapportages onvoldoende onderscheid wordt gemaakt tussen feiten en meningen.” Op p. 4 wordt gewag gemaakt van regelmatige inhoudelijke onjuistheden in gezinsplannen en rapportages. Er wordt gesproken over gezinsmanagers die niet bereid zijn om rapportages te herzien, ook al waren andere betrokken (professionele) partijen van mening dat het te kort door te bocht was geformuleerd. In gezinsplannen worden voornamelijk negatieve aspecten over een ouder genoemd, ook al laat de opmaak expliciet ruimte om dingen te vermelden die goed gaan. Vermeldingen van andere betrokken organisaties worden klakkeloos overgenomen, zonder zelf onderzoek te doen. Er wordt melding gemaakt van onvolkomenheden in communicatie en verslaglegging.
Dit is dan nog beperkt tot het optreden van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (JEBRA), waar zich intussen zelfs excessen hebben voorgedaan die tenminste al een keer hebben uitgemond in een contactverbod voor een gezinsmanager die het écht te bont had gemaakt.
Maar ook meer in den brede doen zich in Nederland schrijnende situaties voor. In het blad “Mr.” verscheen zelfs een ervaringsverhaal van een senior rechter in de rechtbank Amsterdam die zelf vastliep in de bureaucratie van de jeugdbescherming en de familierechtspraak. Sociaal pedagoog Harry Berndsen concludeerde na het bestuderen van tweehonderd dossiers dat er iets grondig fout zit in de jeugdzorg. “Medewerkers doen geen gedegen feitenonderzoek, waardoor kinderen onterecht uit huis of onder toezicht worden geplaatst.” Er verschijnt boek na boek over ouders die zich emotioneel gevangen voelen, en kinderen die te maken krijgen met ouderverstoting als gevolg van het optreden van de jeugdzorg. Monique Meulemans schreef er in 2020 een indrukwekkend boek over. Tweede Kamerlid René Peters (CDA) publiceerde een boek “Zorgen over de jeugdzorg” waarin hij ingaat op kwesties rond gebrek aan geld en samenwerking, lange wachtlijsten, bureaucratie en kwetsbare kinderen voor wie geen goede hulp is. Een indrukwekkend boek is “Gepleegd” van Jasper Heijting, die zelf slachtoffer is geworden van een onveilige thuissituatie. De jeugdzorg wist van alle misstanden maar ondernam geen actie. De lijst gaat maar door en door.
Waar gaat het mis?
Waar het juridisch misgaat, is betrekkelijk kort samen te vatten. De Nederlandse familierechter vertrekt vanuit boek 1 BW, en dan met name titels 14 en 15 over omgang en gezag. De rechter is daarbij verplicht om het recht op family life van art. 8 EVRM tot uitgangspunt te nemen. In lid 2 staat een limitatief opgesomd en nauwkeurig omschreven aantal uitzonderingen op het uitgangspunt van lid 1, dat inhoudt dat een ieder recht heeft op zijn eigen gezinsleven, en dat de overheid dat recht dient te respecteren. Die uitzonderingen moeten worden gelezen in de context van de preambule van het EVRM, dat weer verwijst naar de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de VN. Kortom, wil je een inbreuk maken op het gezinsleven, dan zal je met objectieve feiten moeten komen die van een dermate zwaar gewicht zijn, dat daarmee een inbreuk op het mensenrecht op family life gerechtvaardigd is.
En dat gebeurt niet. De Nederlandse familierechter onderzoekt zelf namelijk geen feiten, maar besteedt dat onderzoek uit aan de Raad voor de Kinderbescherming. De Raad onderzoekt zelf evenmin, maar besteedt het onderzoek op haar beurt weer uit aan gecertificeerde instellingen (zoals JEBRA, Jeugdbescherming Regio Amsterdam in het voorbeeld hierboven). Die instellingen zoals JEBRA werken vaak weer op basis van externe rapportages die worden aangeleverd door gemeentelijke jeugdteams.
Er wordt daarbij soms gebruik gemaakt van mediation, waarbij de Mediatorsfederatie Nederland (MfN) er geen principieel bezwaar in lijkt te zien dat daar registermediators voor worden ingezet die afkomstig zijn vanuit de jeugdzorg. Dat leidt dan weer onvermijdelijk tot problematiek en tuchtzaken over registermediators die vanuit onverenigbare rollen opereren. De onafhankelijke Stichting Tuchtrechtspraak Mediation (STM) merkt daarover op:
Uit de klacht en het verweer leidt de Tuchtcommissie af dat veel klachten zijn voortgekomen uit de verschillende hoedanigheden waarin de mediator is opgetreden, namelijk als 3 hulpverlener (gezinsmanager) en als mediator. Naar het oordeel van de Tuchtcommissie had de mediator vanuit de aanvankelijke hulpverleningssituatie nooit de rol van mediator op zich mogen nemen. Er zijn fundamentele en niet te overbruggen verschillen tussen de werkzaamheden van een hulpverlener en die van mediator. Een rolwisseling leidt, gelet daarop, noodzakelijkerwijs tot misverstanden bij betrokkenen en daardoor ook tot conflicten, die in de onderhavige kwestie volledig uit de hand zijn gelopen. Een hulpverleningsinstantie zou dan ook naar het oordeel van de Tuchtcommissie nooit uit de eigen gelederen een mediator naar voren moeten brengen.
De kritiek wordt echter niet adequaat opgepakt door de MfN, zodat het probleem blijft bestaan. De betrokkenheid van een registermediator geeft de bevindingen van de jeugdzorgorganisatie uit de gelederen waarvan hij zelf afkomstig is, toch enig cachet, terwijl het in werkelijkheid vaak gewoon om een gezinsmanager gaat, die op dat specifieke moment even naar voren wordt geschoven als registermediator, om vervolgens weer verder te gaan in de rol van gezinsmanager.
Ook wordt er niet zelden gebruik gemaakt van externe zorginstellingen en (particuliere) bureaus die allemaal weer hun eigen programma volgen. Het gaat dan om programma’s zoals “Kind in de knel”, “Samen Hier”, “Ouderschap Blijft”. Deze externe zorginstellingen en particuliere bureaus worden sinds de decentralisering van de jeugdzorg door gemeentes gefinancierd. Er zijn vaak lange wachtlijsten en niet alleen is de effectiviteit van deze programma’s beperkt (en bovendien lastig meetbaar), maar soms werken zij ronduit contraproductief.
In sommige gevallen is het Openbaar Ministerie betrokken. Boek 1 BW geeft daar her en der wel aanknopingspunten voor. Zo kan, op basis van art. 1:255 lid 2 BW, een OTS plaatsvinden op verzoek van het OM. In zoverre strekt het mandaat van het OM dus blijkbaar verder dan enkel het bestrijden van criminaliteit.
Daarbij kun je je afvragen in hoeverre dat wel wenselijk is, aangezien het OM natuurlijk verregaande bevoegdheden heeft op het gebied van opsporing en handhaving. Op het moment dat het OM tegelijkertijd met taken op het gebied van jeugdzorg bekleed is, bestaat daarmee in beginsel het risico dat die taken door elkaar gaan lopen, en dat het OM in voorkomende gevallen het strafrecht bijvoorbeeld functioneel zou kunnen inzetten om bij te sturen in een familierechtelijke setting.
Zou dat gebeuren, zou alsdan de grondslag van het strafrecht worden verlaten, dat uiteindelijk bedoeld is als ultimum remedium in het kader van speciale en algemene preventie en de vergelding van crimineel gedrag. Dat wordt temeer problematisch op het moment dat het OM zich bij een dergelijke inschatting zou baseren op uit de jeugdzorg afkomstige informatie, die immers niet gebaseerd is op feitenonderzoek. Hiermee is niet gezegd dat dit voortdurend gebeurt, maar de mogelijkheid is evenmin voorshands uitgesloten. Je kan je in zoverre dan ook afvragen in hoeverre het OM eigenlijk wel in boek 1 BW thuishoort.
In het merendeel van de gevallen gaat de verslaglegging, waar de Raad voor de Kinderbescherming verantwoordelijk voor is, over zoveel schijven dat de (onafhankelijke) controleerbaarheid in individuele gevallen onder zware druk staat. Problematisch is daarbij dat jeugdzorgmedewerkers werken op basis van (meestal per instelling verschillende) protocollen waarin vaak zelfs woordelijk is vastgelegd dat niet wordt gestreefd naar waarheidsvinding. Objectief feitenonderzoek wordt daarmee categorisch uitgesloten omdat het vanuit de betreffende instellingen, en op basis van hun eigen protocollen die voor hun handelen leidend zijn, onwenselijk wordt geoordeeld. “Iedereen heeft zijn eigen waarheid” is het devies. De leidende overtuiging is dat objectief feitenonderzoek niet passend zou zijn in een jeugdzorgsetting.
De vele individuele rapporten en adviezen die op die manier bij de afzonderlijke en decentraal georganiseerde partijen tot stand komen, gaan naar de Raad voor de Kinderbescherming. Die onderzoekt niet zelf, maar vat de bevindingen samen in een raadsrapport. Dat rapport wordt weer teruggekoppeld aan de familierechter. De familierechter baseert zich in het overgrote merendeel van de gevallen op het advies van de Raad voor de Kinderbescherming, en velt vervolgens een oordeel over omgangs- en gezagskwesties aan de hand van titels 14 en 15 van boek 1 BW.
Rechtsgevolg
Dat betekent dat de beslissingen die de Nederlandse familierechter neemt, structureel niet zijn gebaseerd op objectief en controleerbaar feitenonderzoek. Nederland schendt daarmee structureel het recht op family life zoals dat in art. 8 EVRM wordt gegarandeerd, omdat niet aan de uitzonderingsgronden van lid 2 wordt voldaan. Een uitzondering op het uitgangspunt dat ieder recht heeft op respect voor zijn gezinsleven, ook vanuit de overheid, is alleen te rechtvaardigen als dat gebaseerd is op objectief en controleerbaar feitenonderzoek.
De situatie is dermate schrijnend dat ik mij afvraag in hoeverre het niet eens tijd wordt dat de Staat der Nederlanden hiervoor krachtig terecht wordt gewezen door het Europees Hof. Tot nu toe lijkt het op “pappen en nathouden”.
Kinderen komen daardoor in de knel en worden geconfronteerd met schrijnende situaties, waaronder ouderverstotingsproblematiek of problemen met identiteitsvorming, en kunnen posttraumatische stressklachten of persoonlijkheidsproblematiek ontwikkelen als gevolg van deze stelselmatige schendingen van internationaal recht. Ouders krijgen soms jarenlang hun kind niet te zien en gaan daar emotioneel aan onderdoor, zeker omdat zij op een muur van bureaucratie, onbegrip en vooral gebrek aan empathie vanuit de betrokken jeugdzorg én de familierechter stuiten.
Niemand heeft er intussen enig zicht op of intussen de voorwaarden van art. 1:255 lid 1 aanhef en sub a en b BW wel of niet worden geschonden, en of een kind bijvoorbeeld wel bij de juiste ouder is geplaatst, juist vanwege het ontbreken van objectief feitenonderzoek.
De pijn zit hem vooral in de ruime formulering van de criteria in art. 1:255 lid 1 BW, en – in het verlengde daarvan – in art. 1:247 lid 2 BW. Er wordt gebruik gemaakt van open normen zoals “ernstige bedreiging”, “noodzakelijke zorg”, “niet of onvoldoende accepteren van de zorg voor de betrokken ouders”, “geen gerechtvaardigde verwachting dat dat in afzienbare tijd zal veranderen”.
Normaal gesproken zijn open normen niet heel problematisch. Aan de hand van jurisprudentie wordt de invulling daarvan dan wel nader bepaald. Zelfs met een open norm zoals die van art. 6:2 lid 2 en 6:248 lid 2 BW, “onaanvaardbaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid”, blijkt in de praktijk uitstekend gewerkt te kunnen worden. Aan de hand van voortdurende nieuwe rechtspraak wordt de invulling van zo’n open norm dan vanzelf steeds nauwkeuriger bepaald.
Een enkele keer gaat de Hoge Raad dan nog wel eens ‘om’, zoals in het befaamde arrest Lindenbaum/Cohen, wat dan aanleiding is voor juridische polemieken en academische publicaties waarin dan de alarmklok wordt geluid over de onbepaaldheid van zo’n open norm, maar in de praktijk komt dat uiteindelijk altijd wel goed. Zo heb ik zelf een keer mijn zorg uitgesproken over de nieuwe koers van de Hoge Raad inzake passief en actief wanpresteren door de faillisementscurator, omdat de ontwikkelingen in de arresten Nebula, Berzona en Credit Suisse/Jongepier mij enigszins opvielen.
In al die gevallen gaat het om academische overwegingen. Waar het in deze bijdrage echter om gaat, is over hoe je als samenleving omgaat met omgang en gezag over kinderen. Dat is naar zijn aard geen thema dat zich leent voor bedenkingen zoals: we werken weliswaar met een open norm, maar aan de hand van de jurisprudentie zien we vanzelf wel in welke richting het zich ontwikkelt, en na verloop van tijd kun je daar dan wel een bepaalde lijn in onderkennen.
Het probleem is hier bovendien nog dat de jurisprudentie, zeker waar het gaat om omgangs- en gezagskwesties, categorisch niet betrouwbaar is. Familierechters baseren zich op onderzoeken door de Raad voor de Kinderbescherming, die de Raad niet de facto zelf uitvoert maar die vervolgens worden opgepakt door decentraal georganiseerde instellingen die om principeredenen niet werken op basis van waarheidsvinding.
Dat betekent dat we aan de jurisprudentie hoegenaamd niets hebben; althans niets wat ook maar enigszins betrouwbaar is, omdat het (1) praktisch oncontroleerbaar is, (2) niet gebaseerd is op objectief feitenonderzoek. De jurisprudentie waar we mee moeten werken, bestaat uit beslissingen van rechters die een dossier aangeleverd krijgen van de Raad voor de Kinderbescherming, dat weer gebaseerd is op losse bevindingen en rapporten die over vele (decentrale) schijven zijn gegaan, en die nota bene om principeredenen niet gebaseerd zijn op waarheidsvinding.
Daar zit niets tussen wat de toets van art. 8 lid 2 EVRM kan doorstaan. Dat, terwijl het – zeker waar het gaat om gezag – in wezen heel eenvoudig is: kan er een objectieve grondslag worden gegeven, dan is daarmee een inbreuk op het recht op family life gerechtvaardigd, omdat dat – om in de woorden van het EVRM te spreken – alsdan bij de wet (in formele zin) is voorzien, en noodzakelijk is in een democratische samenleving voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (lees: het betrokken kind).
Het gaat nadrukkelijk om een “objectieve grondslag”. Medische (orthopedagogische, psychodiagnostische) rapportages zijn bijvoorbeeld objectief. Een mening is niet objectief. Het verschil is voorshands duidelijk en is niet zozeer iets wat zich in de loop der jaren geleidelijk zal moeten uitkristalleren in jurisprudentie.
De Nederlandse jeugdzorg slaagt er echter niet alleen niet in om een dergelijke objectieve grondslag te leveren, maar sterker nog: het gebeurt niet uit principeredenen, omdat “de” waarheid niet bestaat, maar omdat er geredeneerd wordt dat iedereen “zijn eigen waarheid” heeft.
Het lijkt er niet op dat er in de nabije toekomst veel zal gaan veranderen. Voor een deel zal het wellicht met de cultuur binnen de jeugdzorg te maken hebben, die soms meer op zichzelf betrokken lijkt te zijn en haar kerntaak daarbij uit het oog verliest, hetgeen meer in den brede wellicht ook van de Nederlandse overheid als geheel zou kunnen worden gezegd.
Ik meen dat het jeugdzorgbeleid, met inbegrip van beslissingen die familierechters nemen in kwesties rond omgang en gezag, en alles wat daar verder bij komt kijken (waaronder het verergeren van de problematiek sinds de decentralisering van de jeugdzorg), zich goed zou kunnen lenen voor toetsing aan art. 8 EVRM door het Europees Hof in Straatsburg. Het lijkt mij prangende noodzaak dat dat een keer gebeurt, nu Nederland er klaarblijkelijk niet in slaagt om de jeugdzorg zodanig te organiseren dat deze uitmondt in respect voor het internationale recht op gezinsleven, en – in het verlengde daarvan – een veilige jeugd voor onze kinderen.
Mr. T.A. (Tom) Knijp, LLM Legal