Misstanden Beroepsopleiding Advocaten
De Beroepsopleiding Advocaten heeft al jarenlang te kampen met structurele problemen. Om het jou als advocaat-stagiair makkelijker te maken, hebben wij onze e-learning geheel gratis beschikbaar gemaakt voor alle advocaat-stagiairs die de beroepsopleiding nog onder het oude regiem volgen bij CPO/Dialogue. Je kunt gratis oefenen met de major burgerlijk recht, minor en major bestuursrecht, major strafrecht, arbeidsrecht, aansprakelijkheid en schadevergoeding, financiering zekerheden en insolventierecht (FZI), en informatie- en bewijsvergaring. De eerstvolgende tentamens die online komen, zijn van het vak jaarrekeninglezen.
Hoewel het voor ons een tijdsintensieve klus is, komen er gaandeweg steeds meer tentamens bij. Blijf onze website dus goed in de gaten houden voor meer oefenmateriaal. Het betreft een zgn. ‘beta test’, dus vragen wij om jouw begrip (en graag ook jouw feedback) als zich technische onvolkomenheden voordoen.
Gesloten vragen met uitgebreide beantwoording
Gesloten vragen zonder uitgebreide beantwoording
Majors en minors
Jaarrekeninglezen
Beroepsethiek
Keuzevakken
Sinds 2015 verzorgt LLM Legal bijles en tentamentrainingen voor advocaat-stagiairs die de Beroepsopleiding Advocaten volgen, waaronder de major burgerlijk recht. Sindsdien is ons bedrijf steeds gegroeid en inmiddels beschikken wij over meer dan 10 docenten voor de beroepsopleiding, allemaal met hun eigen specialisme.
Onze docenten
Onze docenten combineren de bijlessen met hun baan als advocaat, universitair (hoofd)docent, of in een aantal gevallen in het bedrijfsleven (zoals onze vaste docent jaarrekeninglezen: oud-partner bij KPMG en docent aan Nyenrode Business University). Onze slagingspercentages liggen, zelfs met de honderden advocaat-stagiairs die zich jaarlijks bij ons melden, tussen de 90% en 100%.
Hoe wij jou helpen
In onze bijlessen bij de major burgerlijk recht leggen wij het accent op oefenen met bestaande tentamenvragen, hoewel er natuurlijk ook ruim voldoende aandacht wordt besteed aan de theorie (op basis van de toetstermen). Waar het ons primair om gaat, is dat je slagingskans voor het tentamen wordt gemaximaliseerd. Regelmatig gaan wij op de rem staan als een discussie tijdens de bijles ‘te academisch’ wordt. Uiteindelijk gaat het erom dat je je tentamen haalt: dat is in beginsel ons enige doel.
Om die reden brengen wij je zoveel mogelijk vaardigheid bij in het afleggen van de tentamens. De open vragen en gesloten vragen hebben elk hun eigen valkuilen. Wij trainen je erin om om de valkuilen heen te lopen en de eindstreep te halen.
In deze blog zetten wij een aantal tentamentips op een rij. Het gaat om valkuilen waar veel advocaat-stagiairs helaas nog steeds in lopen, terwijl dat in de meeste gevallen vrij eenvoudig te vermijden is.
Tentamentip #1: vermijd jumping to conclusions
Iets waar wij regelmatig op stuiten in onze bijlessen is het fenomeen dat wij ‘jumping to conclusions’ noemen. Dit doet zich voor bij de open vragen en ziet er ongeveer als volgt uit.
Er wordt een vraag gesteld over de onrechtmatige daad waar in de casus duidelijk wordt aangestuurd op een antwoord dat ziet op een gebrek aan relativiteit.
Je springt meteen naar de conclusie, omdat de casus daar zo duidelijk op aan lijkt te sturen, en schrijft een prachtig exposé over de relativiteit van art. 6:163 BW, waarbij je zelfs nog even noemt dat de bewijslast bij de wederpartij ligt (art. 6:163 BW is immers in feite een ‘tenzij-clausule’ bij art. 6:162 BW), en waarbij je uitweidt over de correctie-Langemeijer.
Achteraf blijkt dat je nauwelijks of geen punten verdiend hebt met dit antwoord. Wat is er misgegaan?
Je hebt een groot aantal stappen overgeslagen die je had behoren te noemen in je antwoord, ook al is er niet expliciet naar gevraagd. Zo ben je niet ingegaan op de vraag of er überhaupt sprake is van onrechtmatigheid (als bedoeld in lid 2 van art. 6:162), en zo ja welke vorm (strijd met de wet, inbreuk op een recht, strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid).
Evenmin heb je besproken of de onrechtmatigheid toerekenbaar is, en zo ja, op welke grondslag: schuldaansprakelijkheid of één van de risicoaansprakelijkheden vanaf art. 6:169 BW.
Verder heb je nagelaten om je af te vragen, als je op die manier de aanwezigheid van een toerekenbare onrechtmatige daad hebt ‘gevestigd’ (vandaar de term ‘vestigingsfase’) wat de omvang is van de schade (vandaar de term ‘omvangsfase’). Is er überhaupt schade geleden in de zin van art. 6:95 BW (vermogensschade of ander nadeel)? Zo ja, welke vorm van schade gaat het dan precies om? En kan de schade in redelijkheid volledig worden toegerekend aan de schadeveroorzakende gebeurtenis (art. 6:98 BW), of is er aanleiding om tot een andere verdeling te komen, bijvoorbeeld op grond van eigen schuld (art. 6:101 BW)?
Let op: in veel gevallen is een antwoord waarin je alleen maar de conclusie beredeneert, zo beknopt dat je eigenlijk al aanvoelt dat je daarmee nooit aan 10 van de 10 punten zou kunnen komen. Als je dat gevoel hebt, is dat eigenlijk altijd terecht.
In dat geval weet je wat je te doen staat: schrijf alle tussenstappen op, en toets ze één voor één aan de casus. Ken je de tussenstappen niet uit ‘t hoofd? Geen zorgen, je bent niet de enige. De wet is je ‘legale spiekbriefje’. Neem desnoods passages uit de tekst van art. 6:162 BW letterlijk over. Er zijn twee bronnen die je in beginsel onbeperkt mag plagiëren: (1) je eigen schrijfsels, en (2) de wet. Doe daar je voordeel mee!
In dit specifieke voorbeeld over de onrechtmatige daad, zou het zomaar kunnen dat als je je antwoord op deze manier systematisch opbouwt, je tot het inzicht komt dat er überhaupt geen schade is geleden. Als dat inderdaad je conclusie is, kom je aan de behandeling van het relativiteitsvereiste van art. 6:163 BW al niet eens meer toe!
Kortom: spring niet meteen naar de juiste conclusie. Werk systematisch één voor één alle stappen af en toets die allemaal aan de casus. In veruit de meeste gevallen geldt: hoe uitgebreider hoe beter!
Tentamentip #2: niet 'hineininterpretieren', maar letterlijk, algoritmisch lezen!
In onze bijlessen geldt een strikt verbod op “hineininterpretieren”. Daarmee bedoelen we: pas datgene wat in de casus staat, zo letterlijk mogelijk toe, en verzin er geen dingen omheen. Dat is vooral lastig voor juristen die al over langere praktijkervaring beschikken en daardoor denken: “in de praktijk gebeurt het op een andere manier, en die manier ga ik nu toepassen in mijn beantwoording”.
Niet doen! De tentamenvragen vereisen tunnelvisie om ze correct te kunnen beantwoorden. Alle relevante informatie staat in de casus. Alles wat je er verder omheen bedenkt, is in veruit de meeste gevallen overbodig, om de eenvoudige reden dat het er niet letterlijk staat. Staat het er niet? Dan is het (vrijwel) nooit zo.
Een concreet voorbeeld is de volgende tentamenvraag uit het tentamen van 26 november 2015. De casus die eraan voorafging, hebben we expres weggelaten om het overzichtelijk te houden. NB: dit is waarschijnlijk de moeilijkste vraag op dit gebied die wij tot nu toe zijn tegengekomen. Als je de werkwijze bij deze vraag begrijpt, is de kans groter dat je het bij andere (meer eenvoudige) vragen ook zult kunnen!
Uw acties hebben resultaat. Tijdens een rechtszitting komen partijen, door een bereidwillige opstelling van hun advocaten en met wat milde druk van de rechter, tot het inzicht dat het beter is om tot een vergelijk te komen. Ze moeten tenslotte nog jaren als buren naast elkaar wonen. De rechter houdt de rechtszaak aan, zodat partijen enige tijd hebben om een vaststellingsovereenkomst te sluiten, die in elk geval de strekking zal hebben dat Petersen tegen betaling van een bepaald bedrag een erfdienstbaarheid ten laste van het perceel van Meijer krijgt om een aangepast bouwwerk te verwezenlijken en in stand te houden. Onderdeel van wat Meijer toestaat, vormen twee doorzichtige vensters die in strijd met art. 5:50 BW zijn.
Beargumenteer of de twee vensters met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst rechtmatig zijn geworden.
Als het goed is, is jouw eerste reflex om art. 5:50 BW op te zoeken. De wettekst van lid 1 luidt:
Tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, is het niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.
Verder zoek je natuurlijk de vaststellingsovereenkomst op. Lees niet alleen art. 7:900 BW zelf, maar kijk altijd één of twee artikelen verder of er nog belangrijke aanvullingen zijn. Dat is hier namelijk het geval. Art. 7:901 lid 1 BW geeft belangrijke extra informatie:
De totstandkoming van de vaststelling is gebonden aan de vereisten waaraan moet worden voldaan om de met de beslissing beoogde rechtstoestand, uitgaande van die waarvan zij mogelijk afwijkt, tot stand te brengen.
Kortom: als er extra vereisten gelden om de gewenste toestand te bereiken (namelijk: de mogelijkheid om doorzichtige vensters te hebben binnen twee meter van de erfgrens), moet je eerst aan die vereisten voldoen voordat de vaststelling in de vaststellingsovereenkomst daadwerkelijk tot stand komt.
In dit geval noemt art. 5:50 lid 1 BW, meteen aan het begin, de volgende uitzondering:
Tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven […]
In beginsel zou het dus juist zijn om dit als eis te noemen in je antwoord voor het tot stand brengen van de gewenste rechtstoestand, namelijk de rechtstoestand waarin het geoorloofd is om doorzichtige vensters te hebben binnen twee meter van de erfgrens. Dit houdt dus in: partijen moeten elkaar over en weer toestemming geven.
Daarbij kun je je nog afvragen in welke vorm die toestemming moet worden gegeven. Moet dat schriftelijk gebeuren of mag het mondeling? In beginsel geldt het uitgangspunt van art. 3:37 lid 1 BW:
Tenzij anders is bepaald, kunnen verklaringen, met inbegrip van mededelingen, in iedere vorm geschieden, en kunnen zij in een of meer gedragingen besloten liggen.
Aangezien art. 5:50 BW niet ‘anders bepaalt’, zou de toestemming dus in beginsel mondeling mogen worden gegeven. Echter, gelet op de bewijsbaarheid lijkt het verstandiger om e.e.a. vast te leggen in een onderhandse akte. In dat verband kun je art. 156 Rv in je antwoord noemen, met name lid 3, waarin is bepaald wat een onderhandse akte is. Doe dat zo vaak mogelijk, waar je maar kunt. Strooi met wetsartikelen. Als je het niet meteen paraat hebt, kan het zonde van je tijd zijn om er specifiek naar te gaan zoeken, maar als je dit toch al uit ‘t hoofd weet: noem het! Wie weet levert het je nog een extra punt op.
Nu hebben we een antwoord geformuleerd dat in beginsel helemaal juist lijkt te zijn. Het is als volgt opgebouwd:
- De vaststellingsovereenkomst is geregeld in art. 7:900 e.v. BW. De regeling bevat nadere bepalingen in aanvulling op de algemene regels van overeenkomstenrecht.
- In art. 7:901 lid 1 is bepaald dat de vaststelling tussen partijen pas werking kan hebben indien is voldaan aan eventuele eisen voor het tot stand brengen van de beoogde rechtstoestand.
- In art. 5:50 BW is bepaald dat er in beginsel geen doorzichtige vensters mogen worden geplaatst binnen twee meter van de erfgrens, tenzij partijen elkaar toestemming hebben gegeven.
- Deze toestemming is in beginsel vormvrij (art. 3:37 BW), hoewel het in de praktijk verstandig lijkt om het tenminste in een onderhandse akte vast te leggen (art. 156 lid 3 BW) in verband met de bewijsbaarheid.
Maar! Waarom is dit antwoord slechts gedeeltelijk juist? Want het antwoordmodel bij deze vraag luidt als volgt:
De vaststellingsovereenkomst is geregeld in art. 7:900 e.v. BW. De regeling bevat nadere bepalingen in aanvulling op de algemene regels van overeenkomstenrecht. In art. 7:901 lid 1 is bepaald dat de vaststelling tussen partijen pas werking kan hebben indien is voldaan aan eventuele eisen voor het tot stand brengen van de beoogde rechtstoestand. Hier is een erfdienstbaarheid (Boek 5) vereist voor het recht doorzichtige vensters te hebben binnen twee meter van de erfgrens.
Waarom is het gedeelte over de toestemming die partijen elkaar geven, als bedoeld in de eerste zinsnede van art. 5:50 lid 1 BW, fout? Waarom moet je per se een erfdienstbaarheid vestigen? In de praktijk is dat toch helemaal niet nodig en los je het toch gewoon simpelweg op met ofwel mondelinge toestemming (immers: vormvrij, conform het uitgangspunt art. 3:37 lid 1 BW), ofwel met een onderhandse akte (art. 156 lid 3 BW) of desnoods zelfs een authentieke akte (art. 156 lid 2 BW)? Wat klopt er niet aan dit antwoord?
In de praktijk is dit natuurlijk een non-issue. Natuurlijk los je dit op met een eenvoudige onderhandse akte. In de praktijk zou niemand daar ooit moeilijk over doen.
Echter! In deze tentamens mag je niet blindvaren op je praktijkervaring, op je common sense, op oplossingen waarvan je weet dat die in de daadwerkelijke praktijk in beginsel altijd zo zouden worden gekozen. Dat is ‘hineininterpretieren’.
In plaats daarvan moet je letterlijk de casus lezen. Zo letterlijk mogelijk. En niets meer dan dat. En letterlijke lezing van de casus en de vraagstelling levert ons, in de slotzin van de eerste alinea van de casus, de volgende zeer belangrijke informatie op:
Onderdeel van wat Meijer toestaat, vormen twee doorzichtige vensters die in strijd met art. 5:50 BW zijn.
De vraagsteller gaat er dus op voorhand al van uit dat er sprake is van doorzichtige vensters die in strijd met art. 5:50 BW zijn. Er wordt nergens een uitzondering gemaakt, er wordt niet gesproken in termen van “die in strijd met art. 5:50 BW zijn, met uitzondering van het eerste zinsdeel van lid 1”. Nee, er staat alleen maar: “die in strijd met art. 5:50 BW zijn”.
Dat is duidelijk. Je moet er dus van uitgaan dat de vensters sowieso in strijd zijn met art. 5:50 BW. Kennelijk wordt het niet-geven van toestemming tussen partijen over-en-weer al voorondersteld in de casus. Anders had er niet gestaan “die in strijd zijn met art. 5:50 BW”.
Dat betekent dat je een oplossing moet verzinnen, anders dan op basis van art. 5:50 BW. En de enige reële optie die je dan nog overhoudt, is het vestigen van een erfdienstbaarheid (art. 5:70 BW). De definitie van een erfdienstbaarheid in art. 5:70 lid 1 BW is duidelijk:
Een erfdienstbaarheid is een last, waarmede een onroerende zaak – het dienende erf – ten behoeve van een andere onroerende zaak – het heersende erf – is bezwaard.
Een erfdienstbaarheid is een absoluut recht: je kunt het tegenover een ieder inroepen. Absolute rechten worden onderverdeeld in enerzijds het eigendomsrecht, en anderzijds de beperkte rechten (zoals erfdienstbaarheid, opstal, mandeligheid, erfpacht). Dat maakt het sterker dan een relatief recht. Relatieve rechten (ook wel persoonlijke rechten genoemd) horen in het verbintenissenrecht en zijn rechten die je in beginsel alleen tegen je wederpartij kunt inroepen.
Je ziet in dit voorbeeld hoe letterlijk je moet lezen, en hoe verboden het in feite is om bij deze tentamens blind te varen op je eigen praktijkervaring en je gevoel voor common sense. In geval van twijfel is het in het overgrote deel van de gevallen de meest veilige keuze om een casus letterlijk te interpreteren. Speel bij twijfel op safe, en lees de casus als een algoritme.
Deze tentamenvraag is meteen een van de allerlastigste. Wij hebben dan ook welbewust gekozen voor dit specifieke voorbeeld. Als je je deze manier van letterlijk interpreteren weet eigen te maken, ben je een behoorlijk eind op weg.
Heb je interesse, bel of mail ons
Wij trainen je in onze bijlessen onder meer in deze denkwijze. Daarbij geloven wij vooral in de kracht van oefenen en herhalen. Als je je de juiste manier van het interpreteren van tentamenvragen goed eigen wilt maken, ben je bij ons aan het juiste adres.
Speel op safe en schakel ons in om je hiermee te helpen. Bel ons op 020-8006135 of stuur ons een e-mail. Je kunt ook het formulier onderaan invullen. Wij zijn er voor je om je de juiste tentamenvaardigheden aan te leren en je slagingskans voor het tentamen te maximaliseren!