Met enige regelmaat vragen advocaten die bij ons de major burgerlijk recht (beroepsopleiding) volgen, naar de verhouding tussen houderschap, bezit en eigendom. Vaak worden deze begrippen verward met alle gevolgen van dien.
Er wordt bijvoorbeeld een tentamenvraag gesteld zoals deze:
Arie is eigenaar van een huis met tuin. Met zijn vroegere buren heeft hij afgesproken dat hij een stuk van hun tuin mag gebruiken om bij zijn schuur te kunnen. 27 jaar later ontzeggen zijn nieuwe buren hem de mogelijkheid om nog langer van hun tuin gebruik te maken. Kan Arie zich beroepen op verkrijgende of bevrijdende verjaring?
Meestal wordt er dan geredeneerd: door verkrijgende verjaring (art. 3:99 BW) is hij na 10 jaar (immers: het gaat om een onroerende zaak) bezitter van een erfdienstbaarheid geworden (art. 5:70 BW). Of als hij niet te goeder trouw was, is hij dat alsnog geworden door bevrijdende verjaring (art. 6:105 BW) nadat de eigenaar na 20 jaar door verjaring (art. 3:306 BW) niet meer kan revindiceren (art. 5:2 BW).
Dit antwoord is echter onjuist. Voor zover wij uit de letterlijke bewoordingen van de casus kunnen opmaken, is er in eerste instantie nooit enig beperkt recht gevestigd zoals een erfdienstbaarheid. Er was alleen maar sprake van een ‘afspraak’ om de tuin van de buren te mogen ‘gebruiken’. Dat speelt zich in het verbintenissenrecht af; goederenrechtelijk gaat daar geen effect van uit. De rechtsverhouding tussen Arie en de grond is dan ook geen bezit (art. 3:107 lid 1 BW), noch bezit van een eigendomsrecht noch bezit van een beperkt recht zoals een erfdienstbaarheid, maar hooguit houderschap.
Vervolgens gooit het interversieverbod van houderschap van art. 3:111 BW roet in het eten. Is men eenmaal begonnen voor een ander te houden, dan kan men niet met een eenzijdig wilsbesluit zomaar ineens ‘de knop omzetten’ en voor zichzelf gaan houden (en dus bezitten).
Dat betekent dat Arie op geen enkel moment bezitter is geworden van een erfdienstbaarheid. En aangezien een zo letterlijk en scherp mogelijke lezing van art. 3:99 en 3:105 BW meebrengt dat er sprake moet zijn van een “bezitter” kan er dus sprake zijn noch van verkrijgende, noch van bevrijdende verjaring.
Of dat al dan niet vervelend is voor de buren die, voor zover wij weten, misschien hun eigendomsrecht niet meer kunnen inroepen jegens Arie vanwege art. 3:306 BW, doet goederenrechtelijk niet ter zake. Het goederenrecht is een mechanisch stukje recht, voor redelijkheid en billijkheid is vrijwel geen ruimte (met uitzondering van hier en daar een verwijzing naar de goede trouw van art. 3:11 BW).
De verhouding tussen houderschap, bezit, eigendom in het algemeen
Houderschap betekent dat iemand voor een ander ‘houdt’ (‘houden’ wil zeggen: de feitelijke macht uitoefenen). Of daarvan in een bepaald geval sprake is, wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen (art. 3:108 BW).
Art. 3:108 BW: Of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet, wordt naar verkeersopvatting beoordeeld, met inachtneming van de navolgende regels en overigens op grond van uiterlijke feiten.
Een houder wordt vermoed voor zichzelf te houden en dus bezitter te zijn (art. 3:109 BW).
Art. 3:109 BW: Wie een goed houdt, wordt vermoed dit voor zichzelf te houden.
Immers: bezitten is houden voor zichzelf (art. 3:107 lid 1 BW).
Art. 3:107 lid 1 BW: Bezit is het houden van een goed voor zichzelf.
In Latijnse termen wordt dit aangeduid met corpus en animus. Corpus wil zeggen: de feitelijke macht hebben. Animus betekent: de intentie om voor zichzelf te houden. Iemand kan de corpus hebben maar niet de animus. Diegene is dan houder. Iemand die de corpus heeft én de animus (dus de bijbehorende intentie om voor zichzelf te houden), is bezitter.
Een houder wordt dus op grond van art. 3:109 BW vermoed het bezit te hebben. Dit vermoeden is in de praktijk in veel gevallen gemakkelijk te weerleggen. Als ik een auto huur bij LLM Car Rental, word ik weliswaar vermoed de bezitter te zijn maar kan de verhuurmaatschappij eenvoudig het door mij ondertekende huurcontract laten zien. Daarbij zegt art. 3:108 BW dat de vraag of ik voor mijzelf of voor de verhuurmaatschappij houd, moet worden beoordeeld naar verkeersopvattingen. Gezond verstand leert dat als ik voor een dag een auto huur, ik niet de bezitter ben maar slechts de houder.
Vervolgens wordt de bezitter (die dus voor zichzelf houdt) vermoed de rechthebbende te zijn. Dat volgt uit art. 3:119 BW.
Art. 3:119 BW: De bezitter van een goed wordt vermoed rechthebbende te zijn.
De rechthebbende zal in veel gevallen de eigenaar zijn (art. 5:1 BW) maar kan ook de bezitter zijn van een beperkt recht zoals een vruchtgebruik (art. 3:201 BW) of een erfdienstbaarheid (art. 5:70 BW).
Dat betekent dat een houder wordt vermoed de bezitter te zijn (art. 3:109 BW) en als zodanig wordt hij vermoed de eigenaar / rechthebbende te zijn (art. 3:119 BW). Die drieslag kan bij tentamenvragen belangrijk zijn en is sowieso belangrijk om goed te doorgronden om echt boven de stof te staan.
In 99% van de gevallen is de bezitter tevens de eigenaar. Er kan echter sprake zijn van diefstal of verduistering. Wat er in dat geval gebeurt, is dat bezit en eigendom als het ware van elkaar worden ‘losgeknipt’. Immers: de dief heeft de intentie om te houden voor zichzelf, en voldoet daarmee aan de definitie van art. 3:107 lid 1 BW van bezitter. Echter, de eigenaar is nog steeds de enige rechthebbende van het eigendomsrecht (art. 5:1 BW). Het bezit is hij evenwel als gevolg van diefstal kwijtgeraakt (immers: hij houdt niet meer voor zichzelf; hij houdt überhaupt niet meer).
Het bezit van de dief verjaart na 20 jaar alsnog tot eigendom als gevolg van bevrijdende verjaring (art. 3:105 BW). Van verkrijgende verjaring is uiteraard geen sprake vanwege het ontbreken van goede trouw (art. 3:99 jo 3:11 BW). Wat er gebeurt in art. 3:105 is het volgende:
- De hoofdregel is dat na 20 jaar het vorderingsrecht van de rechthebbende (de eigenaar) tot revindicatie verstrijkt (art. 3:306 BW).
- Om te voorkomen dat de gestolen zaak in een vacuüm terecht komt waar er een bezitter is zonder eigendomsrecht die dus beschikkingsonbevoegd is, en een eigenaar zonder recht op revindicatie, wordt dan de dief als bezitter alsnog eigenaar.