In deze bijdrage belichten we het verschil tussen dwingende en vrije bewijskracht. Dat houdt in dat we art. 152 Rv tot uitgangspunt nemen. In art. 152 lid 1 Rv is de vrije bewijsleer neergelegd, waar we kort op ingaan en met name de problemen rond onrechtmatig verkregen bewijs bespreken. Vervolgens zoomen we verder in op het beginsel van de vrije bewijswaardering van art. 152 lid 2 Rv en belichten we de belangrijkste wettelijke uitzonderingen op de vrije bewijswaardering. Het gaat bij die uitzonderingen dan met name om het verschil tussen authentieke en onderhandse akten, hoewel ook andere uitzonderingen op het uitgangspunt van de vrije bewijswaardering – en de bijbehorende valkuilen – aan bod zullen komen, zoals bijv. de dwingende kracht van wat de rechter heeft beslist in een eerdere uitspraak die intussen in kracht van gewijsde is gegaan.
Basisbeginselen van het civiele bewijsrecht
Ons bewijsrecht wordt beheerst door een aantal basisbeginselen. Zo is een advocaat verplicht om alle relevante feiten “volledig en naar waarheid” aan te dragen (de waarheidsplicht van art. 21 Rv). Ook kennen we de substantiëringsplicht, die inhoudt dat de eisende partij verplicht is om de bekende verweren van de wederpartij, en de gronden daarvoor, in de dagvaarding te vermelden (art. 111 lid 3 Rv). Uit datzelfde art. 111 lid 3 Rv volgt verder de bewijsaandraagplicht. Die houdt in dat in de dagvaarding de bewijsmiddelen en de getuigen vermeldt waarvan hij gebruik wil maken. Verder gelden er ook andere fundamentele uitgangspunten zoals de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter, het beginsel van hoor en wederhoor (art. 19 Rv en 6 EVRM), beslissing binnen een redelijke termijn (art. 6 EVRM en het arrest Capuano/Italië, EHRM 25 juni 1987, ECLI:NL:XX:1987:AC9931), en het beginsel van partijautonomie (art. 24 Rv), dat inhoudt dat de rechter lijdelijk is en daarom binnen de grenzen van de rechtsstrijd moet blijven.
Meer specifiek waar het gaat om de bewijskracht van bewijsmiddelen, is het uitgangspunt vervat in art. 152 Rv. Lid 1 regelt het beginsel van de vrije bewijsleer, en in lid 2 is de vrije bewijswaardering neergelegd. Hieronder gaan we voor de volledigheid ook in op de vrije bewijsleer, maar voor de doelstelling van deze bijdrage is met name de vrije bewijswaardering relevant.
Art. 152 lid 1 Rv: de vrije bewijsleer
In art. 152 lid 1 Rv is het beginsel van de vrije bewijsleer vastgelegd. Dat houdt in dat bewijs mag worden geleverd door alle middelen rechtens, of ze nu expliciet in de wet zijn genoemd als niet:
Bewijs kan worden geleverd door alle middelen, tenzij de wet anders bepaalt.
Het is dus niet zo dat bepaalde bewijsmiddelen niet ‘mogen’ omdat ze geen eigen wettelijke regeling kennen. Een aantal bewijsmiddelen kennen een eigen wettelijke regeling. Denk bijvoorbeeld aan akten en vonnissen, die een aparte regeling kennen in boek 1, titel 2, afdeling 9, paragraaf 2 Rv (art. 156 t/m 161 Rv). De meeste bewijsmiddelen zijn evenwel niet apart wettelijk geregeld. Er bestaat bijvoorbeeld nergens in Rv een regeling over de bewijsrechtelijke status van screenshots, geluidsopnames of videobeelden. Natuurlijk worden die gewoon toegelaten als bewijsmiddel in een procedure.
Het uitgangspunt van de vrije bewijsleer gaat zelfs zo ver dat zelfs indien sprake is van (mogelijk) onrechtmatig verkregen bewijs, dat als zodanig nog niet meteen uitsluit dat het als bewijsmiddel mag worden ingebracht. In dergelijke gevallen wordt een belangenafweging gemaakt tussen:
- het belang van de waarheidsvinding, en
- de overige in het geding zijnde belangen (zoals met name de privacy).
Aan het belang van de waarheidsvinding wordt een hoge waarde toegekend. Het belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, wordt beschouwd als een belang waar de maatschappij in het algemeen bij gebaat is. Daarom weegt dat belang in beginsel zwaarder dan het belang om bewijsmiddelen uit te sluiten omdat er andere belangen op het spel staan (zoals in de praktijk meestal: de privacy van de betrokkenen). Het belang om bewijsmiddelen uit te sluiten kan het pas winnen van het algemene maatschappelijke belang bij waarheidsvinding als er sprake is van bijkomende omstandigheden.
Dit criterium volgt uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Een goed voorbeeld is het arrest FNV Bouw (HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1632). Daar vat de Hoge Raad een en ander helder en overzichtelijk samen in rechtsoverweging 3.5:
Opmerking verdient nog dat ook indien wordt vastgesteld dat bewijsmateriaal door de partij die zich erop beroept onrechtmatig is verkregen, gelet op het bepaalde in art. 152 Rv niet als algemene regel geldt dat de rechter daarop geen acht mag slaan. In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is uitsluiting van dat bewijs gerechtvaardigd (HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:942).
De vraag of het gaat om bewijs dat onrechtmatig is verkregen door een procespartij of door een derde die niet als partij bij de procedure betrokken is, is vooral een academische. Hooguit kan deze vraag om een andere reden relevant zijn in een procedure die buiten de sfeer van het bewijsrecht is gelegen. Het kan bijvoorbeeld een nuttige verklaring voor recht opleveren die voor een ander onderdeel van de procedure – en buiten de sfeer van het bewijsrecht – relevant kan zijn. Voor het criterium om een onrechtmatig verkregen bewijsmiddel wel of niet uit te sluiten, is dit verder niet heel belangrijk. In alle gevallen blijft als criterium gelden dat er sprake moet zijn van uitsluiting van onrechtmatig bewijs in civiele procedures slechts kan worden gerechtvaardigd onder “bijkomende omstandigheden”, ongeacht of het nu gaat om bewijs dat onrechtmatig is verkregen door een procespartij of een derde.
Een van de voorbeelden uit de jurisprudentie waar onrechtmatig verkregen bewijs inderdaad werd uitgesloten wegens “bijkomende omstandigheden” is het arrest Achmea/Verweerder (HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:942). Daar had verzekeraar Achmea een onderzoek uitgevoerd bij een verzekerde omdat de verdenking bestond dat die bewust onjuiste informatie had verstrekt in strijd met de polisvoorwaarden (verzekeringsfraude). Dat onderzoek was echter in strijd met de geldende Gedragscode Persoonlijk Onderzoek, waarmee sprake was van een onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verzekerde. De bijkomende omstandigheden waren hier inderdaad aanwezig, omdat Achmea bij de keuze voor dit privacy schendende onderzoek geen adequate proportionaliteits- en subsidiariteitstoets had aangelegd, zoals echter wel door de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek werd vereist. Achmea had – kort samengevat en onder weglating van een aantal bijzonderheden – ook gebruik kunnen maken van een andere onderzoeksmethode waarmee de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene minder zou zijn aangetast, om daarmee dezelfde informatie te verkrijgen.
Art. 152 lid 2 Rv: de vrije bewijswaardering
Het beginsel van de vrije bewijswaardering staat in art. 152 lid 2 Rv. Dat houdt in dat het uitgangspunt steeds is dat de rechter zelf mag bepalen hoeveel waarde hij aan een bepaald bewijsmiddel hecht in een procedure. Daarin heeft de rechter vrije keuze. Het beginsel is vervat in de eerste zinsnede van art. 152 lid 2 Rv:
De waardering van het bewijs is aan het oordeel van de rechter overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt.
Hoewel de vrije bewijswaardering het uitgangspunt is, bestaan er uitzonderingen op dat uitgangspunt. Alleen de wet kan uitzonderingen bepalen op de vrije bewijswaardering. Hierop zit de laatste zinsnede van art. 152 lid 2 Rv:
De waardering van het bewijs is aan het oordeel van de rechter overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt.
De wet geeft meerdere uitzonderingen waar de wet inderdaad anders bepaalt. De meest voorkomende is die van art. 151 Rv waar dwingend bewijs is geregeld. Bij dwingend bewijs is de rechter verplicht om de inhoud van bepaalde bewijsmiddelen als waar aan te merken, zolang er geen afdoende tegenbewijs is geleverd. In art. 151 lid 1 Rv geeft de wetgever een definitie van dwingend bewijs:
Dwingend bewijs houdt in dat de rechter verplicht is de inhoud van bepaalde bewijsmiddelen als waar aan te nemen dan wel verplicht is de bewijskracht te erkennen die de wet aan bepaalde gegevens verbindt.
Art. 151 lid 2 Rv schept de mogelijkheid van tegenbewijs tenzij de wet dat uitsluit:
Tegenbewijs, ook tegen dwingend bewijs, staat vrij, tenzij de wet het uitsluit.
Het is dus mogelijk om tegenbewijs te leveren tegen dwingend bewijs. Dat betekent dat als een partij een bewijsmiddel in de procedure brengt dat door de wet als dwingend bewijs wordt aangemerkt, de rechter de inhoud van dat bewijsmiddel in beginsel als waar zal aannemen. Het is dan aan de wederpartij om tegenbewijs te leveren om de door de rechter voorshands aangenomen waarheid van dat bewijs alsnog aan te tasten.
Brengt een procespartij bijvoorbeeld een door hemzelf en zijn wederpartij ondertekende koopakte in de procedure in, dan zal de rechter er – vanwege de dwingende bewijskracht, zoals bepaald in art. 157 Rv – voorshands van uitgaan dat de informatie in die koopakte waar is, maar staat het de wederpartij niettemin vrij om alsnog te proberen om tegenbewijs te leveren. Hij kan, bijvoorbeeld door getuigen op te roepen proberen om te bewijzen dat partijen mondeling hebben afgesproken dat – om de een of andere reden – zou worden afgeweken van hetgeen in de koopakte is vastgelegd.
Authentieke en onderhandse akten
Wat een akte is, staat in art. 156 Rv. In art. 156 lid 1 Rv staat de definitie:
Akten zijn ondertekende geschriften, bestemd om tot bewijs te dienen.
Hieruit kunnen eenvoudig drie vereisten worden gedestilleerd:
- Het moet gaan om een geschrift.
- Er moet een handtekening staan.
- Het geschrift moet zijn opgesteld met de bedoeling om iets te bewijzen. Zoals verderop bij de bespreking van authentieke akten nog duidelijk wordt, gaat het daarbij nadrukkelijk om civielrechtelijk bewijs (en dus bijvoorbeeld geen strafrecht).
Deze opsomming is limitatief en bevat daarmee alle eisen. Andere zijn er niet. Een dagtekening is bijvoorbeeld geen vereiste om van een akte te kunnen spreken. Evenmin is het noodzakelijk om alinea’s of bladzijden te paraferen, hoewel dat wel eventuele andere bewijsrechtelijke problemen kan voorkomen (zoals fraude, door een van de pagina’s van een contract te vervangen door een vervalsing).
Authentieke akten
Akten worden onderverdeeld in authentieke akten en onderhandse akten. Art. 156 lid 2 Rv definieert authentieke akten als volgt:
Authentieke akten zijn akten in de vereiste vorm en bevoegdelijk opgemaakt door ambtenaren, aan wie bij of krachtens de wet is opgedragen op die wijze te doen blijken van door hen gedane waarnemingen of verrichtingen. Als authentieke akten worden tevens beschouwd de akten, waarvan het opmaken aan ambtenaren is voorbehouden, doch waarvan de wet het opmaken in bepaalde gevallen aan anderen dan ambtenaren opdraagt.
Daarbij moet natuurlijk in de eerste plaats worden gedacht aan notariële akten. Maar denk bijv. ook aan een deurwaardersexploot, een proces-verbaal van inbeslagneming door een deurwaarder, een huwelijksakte die door een ambtenaar van de burgerlijke stand wordt opgemaakt, of iedere andere situatie waarin de wet bepaalt dat een ambtenaar zijn waarnemingen of verrichtingen moet optekenen.
Art. 159 lid 1 Rv bepaalt – kort gezegd – dat een geschrift dat ‘er uitziet’ als een authentieke akte, te gelden heeft als een authentieke akte tenzij het tegenbewijs wordt geleverd:
Een geschrift dat het uiterlijk heeft van een authentieke akte, geldt als zodanig behoudens bewijs van het tegendeel.
Proces-verbaal van politie is geen authentieke akte
Maar, let op: art. 156 lid 2 Rv bouwt voort op de algemene definitie van akten in lid 1. Dat brengt onder meer mee dat de authentieke akte bestemd moet zijn om tot bewijs te dienen. Omdat art. 156 Rv ziet op burgerlijke rechtspleging, betekent dat dat lid 1 zo moet worden gelezen dat het moet gaan een akte die bestemd is om tot civielrechtelijk bewijs te dienen.
Dat betekent dat niet iedere akte van een ambtenaar aan wie bij of krachtens de wet is opgedragen om daarin zijn waarnemingen of verrichtingen vast te leggen, per definitie een authentieke akte is. Een politiefunctionaris bijvoorbeeld, die ter uitoefening van zijn functie een proces-verbaal opmaakt, stelt daarmee weliswaar een geschrift op dat aan de definitie in lid 2 lijkt te voldoen, maar voldoet niet aan het vereiste voor een akte in lid 1, omdat het geschrift niet bestemd is om tot bewijs te dienen in civiele procedures. Dit is door de strafkamer van de Hoge Raad bevestigd in een arrest uit 1996 (HR 27 februari 1996, ECLI:NL:PHR:1996:AD2501).
Onderhandse akten
Art. 156 lid 3 Rv geeft een negatieve definitie van onderhandse akten, namelijk als akten die niet aan de vereisten in lid 2 voor authentieke akten voldoen:
Onderhandse akten zijn alle akten die niet authentieke akten zijn.
Daarmee moet als zodanig volledig worden teruggevallen op de vereisten in lid 1 om te bepalen of sprake is van een onderhandse akte: het moet gaan om een geschrift, het moet ondertekend zijn, en het moet bestemd zijn om tot bewijs te dienen. Ook hier geldt dat het moet gaan om civielrechtelijk bewijs, alhoewel zich daar niet de specifieke vraagstukken zullen voordoen die wel spelen bij authentieke akten (zoals hierboven besproken: moet een proces-verbaal van politie als authentieke akte worden gekwalificeerd?).
Wellicht het meest klassieke voorbeeld is een overeenkomst die is vastgelegd op de achterkant van een bierviltje. Zolang het ondertekend is, is inderdaad sprake van een akte. Dit illustreert maar hoezeer je de wet in veel gevallen naar de letter moet interpreteren. Een weliswaar niet gerelateerd maar in zekere zin vergelijkbaar voorbeeld waar je de wet eveneens – bijna ‘mechanisch’ – naar de letter moet lezen, is te vinden in de definitie van een schip in art. 8:1 BW. Schepen zijn “alle zaken, geen luchtvaartuig zijnde, die blijkens hun constructie bestemd zijn om te drijven en drijven of hebben gedreven.” Dat brengt mee dat zelfs een badeend wettelijk gezien als een schip heeft te gelden. Vanuit dezelfde grondgedachte is een ondertekende overeenkomst, opgeschreven op de achterkant van een bierviltje, een onderhandse akte als bedoeld in art. 156 lid 1 jo 3 Rv. In tegenstelling tot het voorbeeld van de badeend kan de achterkant van het bierviltje in de praktijk wel degelijk civielrechtelijke consequenties met zich brengen. Hierover bestaat dan ook jurisprudentie; zie Rechtbank Rotterdam 28 december 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:10792.
De bewijskracht van authentieke en onderhandse akten
De bewijskracht van authentieke en onderhandse akten is geregeld in art. 157 Rv. Aan dit artikelen zitten enkele haken en ogen die wij hier bespreken.
Art. 157 lid 1 Rv regelt de dwingende bewijskracht van authentieke akten:
Authentieke akten leveren tegen een ieder dwingend bewijs op van hetgeen de ambtenaar binnen de kring van zijn bevoegdheid omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen heeft verklaard.
Maar, let op: ook hier geldt weer dat je het artikel zo letterlijk mogelijk moet lezen. De bewijskracht tegenover “een ieder” is hier nadrukkelijk beperkt tot “hetgeen de ambtenaar binnen de kring van zijn bevoegdheid omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen heeft verklaard”. Deze nuance kan onder omstandigheden belangrijke bewijsrechtelijke consequenties meebrengen. Stel dat partijen bijvoorbeeld een notariële akte passeren. Dan bewijst de notariële akte alleen dat partijen op een bepaalde dag en tijd een bepaalde verklaring met een bepaalde inhoud hebben afgelegd. Daarmee is niet het bewijs geleverd dat wat partijen materieel-inhoudelijk hebben opgeschreven ook daadwerkelijk waar is.
Een veelvoorkomende misvatting is overigens dat een notaris bij het passeren van een akte alleen omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen zou verklaren dat die-en-die partijen op een bepaalde datum voor hem zijn verschenen, en dat hij zich daarbij niet over de akte van de inhoud uitlaat, zodat daarvan in zoverre geen dwingende bewijskracht tegenover een ieder zou uitgaan. Dit is niet precies juist. Wat de notaris vastlegt omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen, is zijn constatering dat partijen een bepaalde inhoudelijke verklaring hebben afgelegd. De inhoud van wat partijen verklaren komt daarin dus wel degelijk aan bod. Daarvan, dus van het feit dat partijen zich in een bepaalde zin inhoudelijk hebben uitgelaten, gaat als zodanig dwingende bewijskracht uit. De dwingende bewijskracht ziet echter niet op de daadwerkelijke materiële inhoud van hun verklaring. Anders gezegd: de inhoud ‘zelf’ wordt niet als waar aangenomen als bedoeld in art. 151 lid 1 Rv. Wat wél als waar wordt aangenomen, is het feit dat partijen deze specifieke inhoud hebben laten passeren als notariële akte.
Eenvoudig gezegd:
- van de constatering dat partijen een verklaring met een bepaalde inhoud hebben afgelegd, gaat vanwege art. 157 lid 1 Rv dwingende bewijskracht uit ten opzichte van een ieder,
- maar de waarheid van de materiële inhoud van die verklaring als zodanig gaat géén dwingende bewijskracht uit ten opzichte van een ieder.
Natuurlijk kan tegen de constateringen die in de authentieke akte zijn vastgelegd over de inhoud van hetgeen partijen daarin verklaren, tegenbewijs worden geleverd conform de regel van art. 151 lid 2 Rv. Uit de jurisprudentie volgt dat het in beginsel ook mogelijk is om tegenbewijs te leveren tegen de authenticiteit van de akte als zodanig. Zie bijv. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:7205. In dat arrest werd – kort samengevat en onder weglating van details – bestreden dat voldaan was aan de vereisten van art. 156 lid 2 Rv, omdat de notaris in de hypotheekakte waar het in de procedure om ging, een van de aan hem verschenen partijen had geïdentificeerd op basis van een verlopen paspoort. Weliswaar werd deze grief door het Hof verworpen op andere gronden, maar de – hier vergeefs ingezette – route van het bestrijden van de authenticiteit van een akte is als zodanig wel mogelijk.
Art. 157 lid 2 Rv bevat een bepaling die zowel geldt voor authentieke als onderhandse akten. Deze ziet op de dwingende bewijskracht van “de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen”:
Een authentieke of onderhandse akte levert ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring, tenzij dit zou kunnen leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat. Onder partij wordt begrepen de rechtverkrijgende onder algemene of bijzondere titel, voor zover het desbetreffende recht is verkregen na het opmaken van de akte.
Dat betekent, concreet, dat van hetgeen partijen in de akte schriftelijk jegens elkaar vastleggen voor hen in hun onderlinge verhouding altijd dwingende bewijskracht uitgaat. Daarbij maakt het niet uit of het nu gaat om een authentieke of onderhandse akte. Met andere woorden: als partijen iets opschrijven in een akte, heeft dat tussen hen beiden dwingende bewijskracht, ongeacht of het nu gaat om een authentieke of een onderhandse akte. Daarmee wordt, anders gezegd, de materiële inhoud van hun verklaringen onderling voor waar aangenomen (art. 151 lid 1 Rv), uiteraard behoudens tegenbewijs (art. 151 lid 2 Rv).
Het verschil in bewijskracht tussen authentieke en onderhandse akten kort samengevat
Daarmee wordt nogmaals het verschil inzichtelijk in dwingende bewijskracht tussen een authentieke akte en een onderhandse akte:
- Van een authentieke akte gaat dwingende bewijskracht uit ten aanzien van een ieder, dus ook derden (art. 157 lid 1 Rv), voor zover het gaat om de verklaringen van de ambtenaar omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen die hij doet binnen de kring van zijn specifieke bevoegdheid.
- Van een onderhandse akte gaat van de materiële inhoud dwingende bewijskracht uit tussen partijen onderling (art. 157 lid 2 Rv).
Betwisting van de ondertekening van akten
Wordt de echtheid van de ondertekening van een akte betwist, dan is art. 159 lid 2 Rv van toepassing. Art. 159 lid 2 Rv zegt kortweg dat in dat geval de akte geen bewijs oplevert zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is:
Een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou leveren, stellig wordt ontkend, levert geen bewijs op, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. Is degeen tegen wie de akte wordt ingeroepen een ander dan hij die haar ondertekend zou hebben, dan kan worden volstaan met de verklaring, dat men de echtheid van de ondertekening niet erkent.
Let wel: wordt de echtheid van de akte betwist, dan levert deze vooralsnog überhaupt geen bewijs op, en heeft deze dus ook geen vrije bewijskracht als bedoeld in art. 152 lid 2 Rv. Verder ligt de “stelligheid” van de betwisting als zodanig al besloten in een stelling zoals “mijn handtekening is vervalst.”
Vonnis in kracht van gewijsde (reflexwerking)
Art. 236 lid 1 Rv bepaalt – verkort weergegeven – dat een vonnis dat in kracht van gewijsde gegaan is, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht heeft:
Beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht.
Bindende kracht wil zeggen dat de beslissingen van de rechter in een in een eerdere procedure tussen beide partijen in kracht van gewijsde gegane vonnis in de huidige procedure in beginsel vaststaat. Dat werkt uiteraard ook door naar de inhoud die in dat eerdere vonnis aan de beslissingen van de rechter ten grondslag heeft gelegen. Er wordt in zoverre ook wel gesproken van reflexwerking. Daarmee is echter niet gezegd dat er geen enkel debat meer kan bestaan over de materiële inhoud die aan de in het eerder in kracht van gewijsde gegane vonnis aan de genomen beslissingen ten grondslag heeft gelegen. Weliswaar staan de beslissingen daarvan vast voor deze procedure, maar er kan nog wel worden gedebatteerd over de betekenis van wat er in die procedure inhoudelijk is komen vast te staan voor de huidige procedure.
Een beknopt maar duidelijk overzicht van deze vrij ingewikkelde materie wordt gegeven door de Rechtbank Rotterdam in een vonnis uit 2016 (Rechtbank Rotterdam 17 februari 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:1272), rechtsoverweging 4.9:
De door Nationale-Nederlanden bepleite reflexwerking van het leerstuk van gezag van gewijsde kan, bij gebreke van een daartoe strekkende basis in het recht, niet meebrengen dat de rechtbank de onderhavige rechtsbetrekking niet meer inhoudelijk zou dienen te beoordelen. Betreffende reflexwerking kan niet meer inhouden dan dat de rechtbank de inhoud van het overgelegde vonnis waarop Nationale-Nederlanden zich heeft beroepen […] in de beoordeling van de onderhavige zaak kan betrekken, waarbij het van de inhoud van dat vonnis in relatie tot de stellingen van partijen in de onderhavige procedure en de overige overgelegde stukken zal afhangen welke betekenis daaraan kan worden toegekend. […]
We laten de feiten van de casus verder buiten beschouwing en beperken ons tot de essentie. Zoals de rechtbank aangeeft, is het zeker niet zo dat er geen enkel debat over de (inhoudelijke) rechtsbetrekking tussen partijen meer zou kunnen plaatsvinden, voor zover die is neergelegd in het eerdere, in kracht van gewijsde gegane vonnis tussen dezelfde partijen. De reflexwerking brengt in wezen mee dat de inhoud die in het desbetreffende vonnis is vastgelegd, in de onderhavige zaak zal worden betrokken. Over de betekenis die daar echter aan wordt toegekend voor de huidige procedure, is echter wel degelijk discussie mogelijk.
Dat betekent, concreet, dat bindende kracht dus niet betekent dat er bindende bewijskracht zou uitgaan van de materiële inhoud van het eerdere, in kracht van gewijsde gegane vonnis. In feite bestaat er niet zoiets als ‘bindende bewijskracht’ met die strekking. Dat is een veelgehoorde misvatting. Bindende kracht wil alleen zeggen dat de inhoud van het eerdere vonnis als zodanig vastligt in de huidige procedure voor zover die heeft geleid tot de beslissingen in dat eerdere vonnis, maar wat die inhoud vervolgens concreet betekent voor de huidige procedure is wel degelijk vatbaar voor discussie.
Let er verder op dat het in art. 236 lid 1 Rv gaat om een in kracht van gewijsde gegaan vonnis dat bindende kracht heeft in een nieuw geding tussen dezelfde partijen. Ook hier geldt het uitgangspunt dat je de wettekst zo nauwgezet en letterlijk mogelijk moet lezen. Is er bijvoorbeeld tussen partij A en partij B een intussen in kracht van gewijsde gegaan vonnis gewezen, dan staat hetgeen er in dat eerdere vonnis is beslist, vast in een nieuwe procedure tussen diezelfde partij A en B (en ondervind je, bijgevolg, de reflexwerking van de inhoud die daar toen aan ten grondslag heeft gelegen). Wordt er echter een nieuwe procedure gestart tussen partijen A en C, dan geldt art. 236 lid 1 Rv niet in die nieuwe procedure.
Voor de volledigheid wijzen we op art. 236 lid 2 Rv, waar is bepaald dat de bindende kracht ook van toepassing is op een nieuwe partij die onder algemene of bijzondere titel in het recht treedt van een oude partij:
Onder partijen worden mede begrepen de rechtverkrijgenden onder algemene of bijzondere titel, tenzij uit de wet anders voortvloeit.
Denk bij ‘onder bijzondere titel’ aan bijvoorbeeld de situatie dat A tegen B ageert op basis van een recht, en er wordt vervolgens een vonnis gewezen dat in kracht van gewijsde gaat. Stel dat A dat recht vervolgens verkoopt en levert aan C. Vanwege art. 236 lid 2 Rv werkt de bindende kracht door in een nieuw geding met B over datzelfde recht, omdat C onder bijzondere titel in de rechten van A is getreden. Bij ‘onder algemene titel’ moet men denken aan situaties waar een rechtspersoon betrokken is geweest die vervolgens is gefuseerd of overgenomen door een andere rechtspersoon, of de situatie waarin een natuurlijk persoon is overleden en zijn erfgenamen onder algemene titel in zijn rechten zijn getreden.
Tot besluit wijzen we op art. 236 lid 3 Rv, waar is bepaald dat het gezag van gewijsde niet ambtshalve wordt toegepast. Partijen moeten er dus expliciet om vragen:
Het gezag van gewijsde wordt niet ambtshalve toegepast.
Dwingende bewijskracht van strafvonnis
Art. 161 Rv bevat een ‘exoot’, namelijk de situatie dat er eerder een vonnis van de strafrechter in kracht van gewijsde is gegaan in een strafprocedure die op tegenspraak is gevoerd (de verdachte is dus verschenen in de strafzaak). Voor zover in dat strafvonnis bewezen is verklaard dat de verdachte een bepaald feit heeft gepleegd, gaat daarvan dwingende bewijskracht uit. Tegenbewijs is natuurlijk wel mogelijk vanwege art. 151 lid 2 Rv. Art. 161 Rv bepaalt:
Een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, levert dwingend bewijs op van dat feit.
Gerechtelijke erkentenis
Art. 154 lid 1 Rv geeft een definitie van de gerechtelijke erkentenis:
Een gerechtelijke erkentenis is het in een aanhangig geding door een partij uitdrukkelijk erkennen van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij.
Het gaat er daarbij met name om dat de gerechtelijke erkentenis uitdrukkelijk moet zijn gedaan. Dat sluit de mogelijkheid van een stilzwijgende erkenning uit. De rechter mag bijvoorbeeld niet uit het achterwege blijven van enig verweer, een onvoldoende – of onvoldoende serieuze – motivering, de conclusie trekken dat daarmee iets zou zijn erkend als bedoeld in art. 154 Rv. Evenmin mag de rechter die conclusie trekken uit het verstek van de gedaagde.
Evenmin kan de gerechtelijke erkentenis zien op stellingen die rechtsgevolgen meebrengen die niet ter vrije bepaling van partijen staan (bijvoorbeeld omdat dwingend recht daaraan in de weg staat). Dat volgt uit het systeem van afdeling 9 Rv over bewijs. In art. 149 lid 1 eerste volzin Rv is bepaald dat de rechter “slechts die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag [mag] leggen […] die overeenkomstig de voorschriften van deze afdeling zijn komen vast te staan.” In dezelfde afdeling 9 staat art. 153 Rv, waar staat: “[o]vereenkomsten waarbij van het wettelijke bewijsrecht wordt afgeweken, blijven buiten toepassing, wanneer zij betrekking hebben op het bewijs van feiten waaraan het recht gevolgen verbindt, die niet ter vrije bepaling van partijen staan […].” Weliswaar kan men daaruit niet naar de letter afleiden dat hetzelfde geldt voor een gerechtelijke erkentenis die ziet op stellingen die uitmonden in rechtsgevolgen die niet ter vrije bepaling van partijen staan, maar in dezelfde geest en gelet op de systematiek van afdeling 9 Rv mag veilig worden geconcludeerd dat een en ander eveneens van toepassing is op de gerechtelijke erkentenis.
Art. 154 lid 2 Rv geeft slechts twee herroepingsgronden:
Een gerechtelijke erkentenis kan slechts worden herroepen, indien aannemelijk is dat zij door een dwaling of niet in vrijheid is afgelegd.
Deze herroepingsgronden spreken voor zich. Alleen indien er sprake is geweest van dwaling of de betrokkene deed zijn gerechtelijke erkentenis “niet in vrijheid” (onder dwang; denk bijvoorbeeld aan chantage), kan de gerechtelijke erkentenis nog worden herroepen.
Mr. T.A. (Tom) Knijp, LLM Legal