In art. 10a van de Advocatenwet worden de kernwaarden van de advocatuur benoemd. Dat zijn:
- onafhankelijkheid
- partijdigheid
- deskundigheid
- integriteit
- geheimhouding.
In deze bijdrage betoog ik dat de kernwaarde van de deskundigheid momenteel onder druk staat. Dat is het gevolg van structurele problemen binnen de Beroepsopleiding Advocaten die al jarenlang spelen en waar geen doeltreffende oplossing voor is gezocht.
Deze structurele problemen bestaan door toedoen van de uitvoeringsorganisatie CPO/Dialogue. De Algemene Raad van de Orde van Advocaten weet van het bestaan van deze structurele problemen maar blijft in gebreke om de juiste maatregelen te nemen om de Beroepsopleiding Advocaten te verbeteren, en toont zich daarmee tenminste nalatig.
Om een oplossing voor het probleem te kunnen vinden, is het belangrijk dat eerst het probleem bespreekbaar is. Noch met CPO/Dialogue, noch met de Algemene Raad zijn deze gesprekken op gang gekomen. Daardoor heeft het probleem jarenlang kunnen doorwoekeren. Ik hoop daar met deze bijdrage verandering in te kunnen brengen.
Dat maakt de weg vrij om te kunnen toewerken naar een goede Beroepsopleiding Advocaten die recht doet aan de kernwaarden van een goed advocaat, en die ervoor zorgt dat de rechtszoekende, die een beroep doet op het rechtssysteem, daarbij de advocaat die hij in de arm neemt, in ieder opzicht kan vertrouwen.
Inhoudsopgave
Het belang van de rechtsstaat bij een deugdelijke beroepsopleiding voor advocaten
Het belang van de rechtsstaat bij deskundige advocaten die zich conform de kernwaarden gedragen, is evident. Dat belang wordt kernachtig verwoord in een brief die de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer heeft gezonden (Tweede Kamer 2003-2004, 29 279, nr. 20) naar aanleiding van een motie van Kamerlid Klaas de Vries (Tweede Kamer 2003-2004, 29 279, nr. 7). De Vries vroeg om een analyse van de rol en positie van de advocaat in de rechtsstaat en de rechtsorde.
De Minister van Justitie concludeerde als volgt in paragraaf 1 van zijn brief:
De advocaat is als het ware de poortwachter tot en de begeleider op de weg naar het recht. De mate waarin de advocatuur er in slaagt deze rol goed te vervullen geeft in zekere zin de kwaliteit van de rechtsstaat weer. Kortom, een goed functionerende krachtige en integere advocatuur als poortwachter tot en onderdeel van het rechtsbestel is onmisbaar in onze samenleving.
Het maatschappelijk belang bij advocaten die deze rol van “de poortwachter tot en de begeleider op de weg naar het recht” vervullen, is evident en vindt dan ook zijn neerslag in art. 10a van de Advocatenwet. In lid 1 sub a t/m e worden de vijf kernwaarden opgesomd. Onder c wordt de deskundigheid genoemd.
"Met recht advocaat"
In dat licht moeten de aanbevelingen worden gelezen van de Commissie Stagiaire-Opleiding in het advies “Met recht advocaat” dat op 20 oktober 2010 werd uitgebracht onder het voorzitterschap van prof. mr. S.C.J.J. Kortmann. In dat advies is de volgende passage interessant, in de laatste alinea van paragraaf 5.2 op p. 23:
Wil de advocaat-stagiaire na de stage als zelfstandig advocaat kunnen optreden, dan is vereist dat deze beschikt over een gedegen kennis van en inzicht in een of meer deelgebieden van het materiële recht en het procesrecht. Voorts dient de advocaat-stagiaire te beschikken over algemene vaardigheden en specifieke beroepsvaardigheden die van een bekwaam advocaat mogen worden verwacht en moet hij blijk hebben gegeven te beschikken over een gedegen kennis van en inzicht in de deontologie en de beroepsethiek. Deze eindtermen van de Stagiaire-Opleiding dienen in samenhang te worden bezien met de universitaire opleidingen die toegang geven tot de advocatuur.
Het is om die reden dat de commissie-Kortmann destijds eindtermen heeft vastgesteld (zie m.n. vanaf paragraaf 5.3.4 van het advies, p. 27 e.v.). Die eindtermen monden uit in een specifiek curriculum dat geschikt wordt geacht om de (terecht) strenge kwaliteitseisen van de commissie te waarborgen. De stagiaire wordt daartoe getoetst op kennis en vakbekwaamheid zoals beschreven in paragraaf 5.6 van het advies (pp. 35-36). Daarbij wordt aanbevolen om maatregelen te treffen zodat de beroepsopleiding niet als vrijblijvend wordt ervaren door de stagiaire. In dat licht vermeldt het advies in paragraaf 5.9 (p. 37):
Een kwalitatief hoogstaande Stagiaire-Opleiding vraagt om management door een professionele partij die een bewezen expertise heeft op het terrein van postuniversitair juridisch onderwijs.
Uit het advies blijkt aldus een wisselwerking tussen enerzijds de hoge kwaliteitseisen die aan de opleiding worden gesteld, en anderzijds de hoge eisen die aan de deelnemende stagiaire worden gesteld. Zolang beide met elkaar in evenwicht zijn, strekt dat aldus uiteindelijk tot bescherming van de rechtsstaat.
De algemene raad is eindverantwoordelijk
Het bewaken van de kernwaarden van de advocatuur, en dus ook de deskundigheid, is de eindverantwoordelijkheid van de algemene raad van de Orde van Advocaten en de individuele orden in de arrondissementen. Dat is zo bepaald in lid 2. De kernwaarde van de deskundigheid wordt nader genormeerd in art. 9c van de Advocatenwet, waar in lid 1 wordt bepaald dat de Orde van Advocaten “zorg [draagt] voor een opleiding voor stagiaires en […] de stagiaire in de gelegenheid [stelt] deze opleiding te volgen die met een examen wordt afgesloten.”
In lid 2 wordt in dat verband verwezen naar art. 28 Advocatenwet. Art. 28 is belangrijk voor de samenhang in dit betoog omdat daar het vaststellen van verordeningen wordt genormeerd. Lid 1 legt daarvoor het mandaat bij het college van afgevaardigden:
Het college van afgevaardigden stelt verordeningen vast in het belang van de goede uitoefening van de praktijk, alsmede ter waarborging van de eisen die op grond van artikel 10a daaraan worden gesteld.
Dat betekent dat verordeningen, in het belang van de goede uitoefening van de praktijk en ter waarborging van de vijf kernwaarden (waaronder dus ook de deskundigheid), worden vastgesteld door het college van afgevaardigden. Blijkens lid 3 komen de voorstellen voor verordeningen ofwel van de algemene raad, ofwel van tenminste vijf leden van het college van afgevaardigden. In beide gevallen blijft de algemene raad eindverantwoordelijk voor het bewaken van de deskundigheid als kernwaarde, zoals dat is bepaald in art. 9c Advocatenwet.
In de Verordening op de advocatuur (hierna: de Voda) is in hoofdstuk 3 de advocaat-stage geregeld. Ik merk overigens op dat ik mij baseer op de versie die geldig was in het jaar 2015, omdat oudere versies van de verordening op het moment van schrijven niet meer te vinden zijn op de site van de NOVA. Sinds 2021 geldt een nieuwe versie, die hier kan worden gevonden. Voor het doeleind van deze bijdrage baseer ik mij welbewust op de oudste nog vindbare versie. Maar in beide gevallen is in hoofdstuk 3 de advocaat-stage geregeld.
In de versie van 2015 werd in art. 3.14 lid 1 aan de algemene raad opgedragen om een opleidingsreglement vast te stellen:
De algemene raad stelt een opleidingsreglement vast, waarin de inhoud van de beroepsopleiding advocaten, de cursusonderdelen, de omvang ervan en de opleidingsmaatregelen zijn opgenomen. De eindtermen, de exameneisen en het curriculum van de beroepsopleiding advocaten zijn daaronder begrepen. In het opleidingsreglement kunnen de taken van een uitvoeringsorganisatie als bedoeld in artikel 3.23, worden opgenomen en bevoegdheden betreffende het onderwijs worden gedelegeerd.
Verder bepaalde lid 2 dat de algemene raad een examenreglement diende vast te stellen over de manier waarop het examen moest worden georganiseerd. Daarin zouden ook de instelling, samenstelling en taken van de examencommissie moeten worden bepaald.
De algemene raad stelt een examenreglement vast met regels over de inrichting en de organisatie van het examen, de wijze en tijdstippen waarop daaraan kan worden deelgenomen, de wijze waarop het examen wordt afgenomen en de instelling, samenstelling en taken van de examencommissie en de delegatie van bevoegdheden betreffende het examen aan de examencommissie.
De rol van de uitvoeringsorganisatie
Het doel van de tentamens in de Beroepsopleiding Advocaten is duidelijk omschreven in het Examenreglement beroepsopleiding advocaten oktober 2015. Daar wordt benoemd dat een toets
een onderzoek [behelst] naar kennis, inzicht en/of vaardigheden als bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, van de Verordening op de advocatuur, waarvan de uitkomst in een voldoende of een onvoldoende wordt uitgedrukt en die de afsluiting vormt van een vak.
In art. 3.23 van de Voda van 2015 was bepaald dat de algemene raad de uitvoering van de Beroepsopleiding Advocaten uitbesteedde aan een uitvoeringsorganisatie. Daar viel dan ook de bevoegdheid onder om examens af te nemen. Daartoe moest met deze uitvoeringsorganisatie een overeenkomst worden gesloten, “met inachtneming van het in de Advocatenwet en bij of krachtens deze verordening [de Voda dus, TK] bepaalde.”
In de nu geldende Voda is dat opgeschoven naar art. 3.24, omdat in het nieuwe art. 3.23 de nieuwe basistest is geregeld. Er zijn wat verschillen tussen het oude art. 3.23 en het nieuwe art. 3.24.
Het oude art. 3.23 Voda luidde:
De algemene raad sluit een overeenkomst met een uitvoeringsorganisatie over de uitvoering van de beroepsopleiding advocaten, met inbegrip van de bevoegdheid om examens af te nemen en met inachtneming van het in de Advocatenwet en bij of krachtens deze verordening bepaalde.
En de oude toelichting op art. 3.23 Voda:
In verband met de gewenste kwaliteit van de opleiding biedt dit artikel de mogelijkheid de verzorging van het onderwijs in handen te leggen van een uitvoeringsorganisatie die onderwijs als hoofdactiviteit heeft. Op dit moment is de uitvoeringsorganisatie een combinatie van CPO van de Radboud Universiteit en Dialogue BV.
De uitvoeringsorganisatie heeft onder meer de volgende taken:
- (doen) ontwikkelen van onderwijsmaterialen en examens voor het gehele curriculum;
- verzorgen van de feitelijke organisatie van het onderwijs en de examinering voor het gehele curriculum;
- (doen) verzorgen van het onderwijs en de examinering voor het gehele curriculum;
- (doen) onderhouden van onderwijsmaterialen en examens voor het gehele curriculum;
- selecteren en opleiden van docenten;
- inroosteren van stagiaires en docenten;
- reserveren en inrichten van locaties;
- verzorgen van een digitale leeromgeving;
- verspreiden van onderwijsmaterialen;
- communicatie en voorlichting;
- faciliteren en bemensen van een examencommissie;
- kwaliteitsborging;
- rapporteren aan de Stichting beroepsopleiding advocaten;
- meewerken aan evaluatie.
De beroepsopleiding moet aansluiten op de behoeften van de praktijk en het postacademisch niveau van de opleiding moet dat van de masterfase van de rechtenstudie overstijgen. Om dit doel te bereiken is het noodzakelijk om de samenwerking met universiteiten te intensiveren, de onderwijskundige expertise (in de organisatie die de opleiding verzorgt) te verankeren en een hoogwaardig kwaliteitsbeleid te hanteren ten aanzien van de docenten die in de opleiding worden ingezet. Een hogere kwaliteit van docenten wordt onder meer bereikt door te sturen op didactische vaardigheden door opleiding en evaluatie. Dit zal de inzet van de uitvoeringsorganisatie moeten zijn.
De tekst van het nieuwe art. 3.24 wijkt enigszins af.
De Nederlandse orde van advocaten sluit een overeenkomst met een uitvoeringsorganisatie over de uitvoering van de beroepsopleiding advocaten, met uitzondering van de basistest.
Verder wijkt ook de nieuwe toelichting af:
Dit artikel geeft de algemene raad de taak om een organisatie aan te wijzen die de kwaliteit van de opleiding controleert en beoordeelt. Deze organisatie adviseert aan de algemene raad en aan de uitvoeringsorganisatie.
Op dit moment is de Stichting beroepsopleiding advocaten door de algemene raad aangewezen als de organisatie die deze taak heeft.
Een van de taken van de stichting is haar betrokkenheid bij het vaststellen van de eindtermen van het onderwijs van de beroepsopleiding advocaten door het uitbrengen van advies. De werkzaamheden van de stichting behoeven niet enkel te zien op de uitvoeringsorganisatie, maar zouden ook kunnen zien op de geaccrediteerde opleidingsinstellingen. In dat geval zal dat wel als voorwaarde bij de accreditatie moeten worden gesteld.
Wat als eerste opvalt, is het grote verschil in lengte van de beide toelichtingen. De oude toelichting is vrij gedetailleerd. De nieuwe toelichting lijkt meer ruimte te scheppen voor eigen interpretatie door het uitvoeringsorgaan. In zoverre kun je redeneren dat de uitvoeringsorganisatie blijkbaar meer zelf mag bepalen onder het nieuwe regiem.
Verder valt ook iets op als je de artikelen zelf met elkaar vergelijkt. In het nieuwe art. 3.24 is de toevoeging “met inachtneming van het in de Advocatenwet en bij of krachtens deze verordening bepaalde” namelijk geschrapt. Natuurlijk kan dat allerlei redenen hebben. In mijn research bij het schrijven van deze bijdrage heb ik niet kunnen achterhalen waarom deze keuze is gemaakt.
Het beeld dat blijft hangen, is dat in ieder geval de mogelijkheid wordt gecreëerd om meer over te laten aan de discretionaire bevoegdheid van de uitvoeringsorganisatie zelf, en dat het belang om die bevoegdheden uit te oefenen met inachtneming van de overige bepalingen van de Voda, om welke reden dan ook, wat meer naar de achtergrond is gedrongen. De algemene raad, die eindverantwoordelijk blijft voor de kwaliteit van de opleiding, lijkt meer regie uit handen te geven aan de uitvoeringsorganisatie. Die keuze vind ik wat bijzonder, bezien in het licht van de kritiek die ik in deze bijdrage uit. Ik vind het lastig navolgbaar waarom je een uitvoeringsorganisatie die (mijns inziens toch vrij fundamentele) steken laat vallen, juist meer ruimte zou willen geven voor het bepalen van eigen beleid, terwijl je daar als algemene raad toch eindverantwoordelijk voor bent.
CPO/Dialogue en de examencommissie
Als uitvoeringsorganisatie is de combinatie CPO/Dialogue aangewezen. Daarnaast zijn er nog twee andere geaccrediteerde aanbieders aangewezen om een deel van het onderwijs voor eigen advocaat-stagiairs te verzorgen: De Law Firm School (LFS) en De Brauwerij. Met het oog op de leesbaarheid van deze bijdrage heb ik het hierna hoofdzakelijk over CPO. In sommige gevallen hoort Dialogue daar eigenlijk ook te worden vermeld. Met het functioneren van Dialogue ben ik verder onvoldoende bekend; mijn eigen interactie met de beroepsopleiding heeft zich hoofdzakelijk beperkt tot die met CPO.
De examens worden beoordeeld door de examencommissie. CPO stelt dat deze examencommissie onafhankelijk zou opereren. Formeel is dat natuurlijk ook zo; de onafhankelijkheid van de examencommissie is neergelegd in paragraaf 2, art. 3 lid 1 van het Examenreglement.
“Er is een examencommissie voor de opleiding. De examencommissie is een onafhankelijk orgaan en bestaat uit achttien door de algemene raad te benoemen leden. De algemene raad delegeert bevoegdheden betreffende het examen aan de examencommissie.”
Verder staat dan nog in lid 4 dat “geen van de leden […] betrokken [is] bij de ontwikkeling van of samenstelling van de toetsen en het onderwijs.” Wie de toetsen dan wél samenstellen wordt vanuit CPO niet openbaar gemaakt, maar in ieder geval zijn leden van de examencommissie daarvan dus uitgezonderd.
Lid 3 leert ons dat de algemene raad de leden van de examencommissie benoemt, en eindverantwoordelijk blijft. Hoe die benoeming gebeurt, wordt verder in de leden van art. 3 uitgewerkt. In lid 2 staat dat 12 leden namens de NOVA worden benoemd. De Stichting Beroepsopleiding Advocaten (die intussen blijkt te zijn opgeheven) benoemt drie leden. De uitvoeringsorganisatie (CPO dus) benoemt twee leden, en de Jonge Balie benoemt er één.
Hoewel de examencommissie formeel onafhankelijk van CPO opereert, komt daar in de praktijk weinig van terecht. Dat gaat verder dan enkel de constatering dat lid 2 sub d meteen al een uitzondering maakt op het uitgangspunt van onafhankelijkheid in lid 1, door te regelen dat op voordracht van CPO/Dialogue twee leden worden benoemd. Het is en blijft namelijk de algemene raad die de leden van de examencommissie benoemt.
De algemene raad heeft op basis van een overeenkomst van opdracht de taken rondom het organiseren van de beroepsopleiding bij CPO/Dialogue neergelegd, waarbij natuurlijk ook financiële afspraken zijn gemaakt. Daaronder was zelfs op enig moment een afspraak omtrent het aanleveren van een minimum aantal advocaat-stagiairs, en bleef de Orde daarmee in gebreke dan verbeurde zij een zeer hoge boete; daarover was in 2014 nog het nodige te doen. CPO voert een taak uit waar de algemene raad eindverantwoordelijk voor blijft, en er zijn over-en-weer allerlei financiële belangen in het geding.
Van enigerlei vorm van werkelijke onafhankelijkheid, die art. 3 lid 1 Examenreglement toch lijkt te suggereren, komt in de praktijk dus hoegenaamd weinig tot niets terecht. De verstrengeling van CPO als uitvoeringsorganisatie met de algemene raad gaat zo ver dat de verwijzing naar onafhankelijkheid in art. 3 lid 1 Examenreglement in wezen niet veel meer is dan een wassen neus. Dit is zo algemeen bekend dat er in bezwaarschriften door advocaat-stagiairs vaak niet eens een onderscheid wordt gemaakt tussen CPO en de (of liever gezegd: háár) examencommissie, en zelfs de benamingen “CPO” en “Examencommissie” daarin gewoon uitwisselbaar worden gebruikt. Niemand ligt daar wakker van; noch CPO, noch de examencommissie. De zogenoemde “onafhankelijkheid” van de examencommissie wordt alleen soms opgevoerd wanneer het gaat over tekortkomingen in de besluitvorming van de examencommissie, waarbij CPO dit dan aangrijpt om zich daar onder verwijzing naar art. 3 lid 1 Examenreglement van te distantiëren.
De structurele problemen inhoudelijk
Over de structurele problemen die sinds de introductie van de nieuwe stijl aan de Beroepsopleiding Advocaten inherent zijn, heb ik een paar jaar geleden al een aantal keren gepubliceerd: onder meer op de blog van LLM Legal, de blog van het Nederlands Juristenblad (hier en hier ), de Leiden Law Blog van de Universiteit Leiden, en in een interview met het tijdschrift Mr.
Op deze kritiek is gereageerd door prof. Gerard Mols op de blog van het NJB. Mr. heeft de reactie kernachtig samengevat op haar website. Mijn reactie op het artikel van Mols is helaas niet meer te raadplegen op de site van het NJB, maar is wel te lezen op de blog van LLM Legal.
Het doel van de tentamens in de Beroepsopleiding Advocaten is duidelijk omschreven in het Examenreglement beroepsopleiding advocaten oktober 2015. Daar wordt benoemd dat een toets
een onderzoek [behelst] naar kennis, inzicht en/of vaardigheden als bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, van de Verordening op de advocatuur, waarvan de uitkomst in een voldoende of een onvoldoende wordt uitgedrukt en die de afsluiting vormt van een vak.
De tentamens van de Beroepsopleiding Advocaten zijn inhoudelijk dermate gebrekkig dat deze zich niet lenen voor het bereiken van dit doel. Dit is een structureel probleem dat bekend is bij de uitvoeringsorganisatie, die er evenwel geen actie op onderneemt en evenmin zelfs maar open staat voor kritiek.
Een aantal advocaat-stagiairs dat ik zelf sprak, gaf aan geen openlijke kritiek te durven leveren uit angst voor negatieve repercussies vanuit (betrokkenen binnen) de uitvoeringsorganisatie. Die angst blijkt bij sommige advocaat-stagiairs diep te zitten. Ik heb meerdere toezeggingen gekregen van advocaat-stagiairs die dit desgevraagd anoniem zouden willen onderschrijven. De angst is vooral “als ik mijn mond open doe, loop ik het risico op een onvoldoende en kan dat, vanwege three strikes and you’re out, nadelige consequenties hebben voor mijn carrière.” De attitude van surveillanten tijdens tentamens werd door een aantal advocaat-stagiairs dat ik sprak, zelfs als ronduit intimiderend omschreven. Het ging daarbij dan om volstrekt overbodige extra controles van een wetboek tijdens een tentamen, om te controleren of er niets in de marge van het wetboek was bijgeschreven. Die halen je alleen maar uit je concentratie. Dit gebeurde onder meer bij een advocaat-stagiair die op dat moment een derde kans-tentamen aflegde en eerder zijn bezwaren over de gang van zaken binnen CPO had geventileerd. In zijn bezwaarschrift schreef de betrokken advocaat-stagiair:
Allereerst, dreigde mijn wettenbundel te worden ingenomen vanwege het feit dat ik naar wetsartikelen had verwezen op de door de uitgever meegeleverde tabs terwijl ik hier niet van op de hoogte was. Bij het maken van de voorgaande negen tentamens ben ik hier ook nooit op aangesproken. Achteraf bleken deze voorschriften te zijn opgenomen in een document genaamd “Praktische Informatie Toetsen”, maar dit is verder niet expliciet gecommuniceerd naar de deelnemers.
Na een discussie met de suppoost en een afgevaardigde van de Beroepsopleiding Advocaten en het ter plekke verwijderen van de tabjes uit mijn wettenbundel, ben ik ruim vijf minuten bezig geweest. Dit heeft mij niet alleen gedurende deze vijf minuten maar ook voor de overige 1,5 uur van het tentamen uit mijn concentratie gebracht.
Tegen de bovenstaande gang van zaken heb ik een klacht ingediend welke is afgewezen. Vreemd genoeg heb ik wel opgemerkt dat de communicatie van de Beroepsopleiding Advocaten ineens is veranderd sinds eind november 2015. Voor de tentamens Ondernemingsrecht en Financiering, Zekerheden en Insolventie van 13 februari jl. heb ik voorafgaand aan de tentamens van de Beroepsopleiding Advocaten een e-mail ontvangen waarin een bestand is aangehecht met daarop uitgebreide informatie over o.m. het gebruik van wettenbundels en tabjes. Dit duidt op een erkenning van de Beroepsopleiding Advocaten dat er tot dan onvoldoende duidelijk is gecommuniceerd over dit onderwerp.
Los van het bovenstaande, heeft o.m. het gebrek in vraag […] van de open vragen, de onvolkomenheid in vraag […] van de gesloten vragen en de discussie omtrent de inbeslagname van mijn wettenbundel mij mentaal zeer negatief beïnvloed tijdens het beantwoorden van de vragen. Ik ben door deze omstandigheden mentaal ‘off balance’ gebracht tijdens het tentamen, hetgeen mijn prestatie negatief heeft beïnvloed.
Geluiden die ik verder heb gehoord, is dat de zgn. “klankbordgroepen” waarin advocaat-stagiairs zitten die kritisch zouden mogen meedenken over de beroepsopleiding, in werkelijkheid niet veel meer zijn dan een “applausmachine”. Naar verluidt wordt er niet wezenlijk naar kritische geluiden geluisterd, nog daargelaten dat het zou gaan om vooraf geselecteerde advocaat-stagiairs; niet iedereen mag blijkbaar zomaar aanschuiven bij een klankbordgroep. Advocaat-stagiairs die toch aan de bel trekken, of kritische geluiden plaatsen bij de beroepsopleiding, voelen zich daarin genegeerd of zelfs geremd. Over het instituut van de “mentor” wordt honend gedaan. Daarbij valt op dat de kwaliteit van dit mentoraat per mentor sterk uiteenloopt. Als het erop aankomt, doen de mentoren niet veel om daadwerkelijk te helpen, maar bieden zij vooral gewoon een luisterend oor. Dat wordt soms als prettig ervaren, maar vaak ook als “wat heb ik daar nu weer aan.” Een werkelijk veilige plek om kritiek te delen waar bovendien daadwerkelijk actie op wordt ondernomen, lijkt er niet te zijn.
Bij deze geluiden past wel de nadrukkelijke kanttekening dat het gaat om advocaat-stagiairs die ik zelf destijds heb gesproken. Het betrof kandidaten die onder hoogspanning stonden vanwege hun derde kans-tentamen, en zich om die reden bij mij meldden. Het is denkbaar dat de kritiek die zij aan mij ventileerden, en die ik in de twee alinea’s hierboven overbreng, daardoor wat ‘ongefilterd’ is geweest. De advocaat-stagiairs die ik hierover sprak, meldden zich immers bij mij omdat zij tegen problemen aanliepen met de beroepsopleiding en daarbij met de nodige stress werden geconfronteerd. Ik heb ervoor gekozen om over te brengen wat mij ter ore is gekomen en dat gewoon als zodanig te benoemen. Dit past binnen de journalistieke vrijheid waarbinnen ik mij beweeg bij het schrijven van deze bijdrage. Er zullen wellicht betrokkenen zijn die deze problemen minder, of in het geheel niet, hebben ervaren.
Rechtsongelijkheid tussen de twee opleidingsregiems
Sinds mijn publicaties in 2016 zijn de inhoudelijke problemen rond de kwaliteit van de tentamens verder verdiept. Eerst behandel ik de problematiek op hoofdlijnen. Daarna geef ik twee concrete voorbeelden van tentamens, een uit 2015 en een uit 2020, om te laten zien dat er in vijf jaar tijd geen wezenlijke kwaliteitsverbetering heeft plaatsgevonden.
De tentamenstof is sterk geënt op een advocaat met een brede, generale praktijk. Dat is de facto niet realistisch. Veel advocaat-stagiairs zijn in werkelijkheid werkzaam op grotere (en soms internationale) kantoren en houden zich vaak (bijna) fulltime bezig met alleen maar één specifiek rechtsgebied. Dat is dan ook waarin zij excelleren.
Dat brengt mee dat die advocaat-stagiairs weliswaar de nodige deskundigheid en ervaring opbouwen binnen hun eigen specifieke rechtsgebied, maar dat zij op andere gebieden verhoudingsgewijs weinig ervaring opbouwen en daar om die reden ook minder goed mee vertrouwd zijn. Zoals ik in een eerdere publicatie al heb aangegeven, gaat het hier doorgaans om jonge en talentvolle advocaten die een enorme werklust en passie voor hun eigen vakgebied aan de dag leggen. Maar vergeleken met hun collega’s die een meer algemene en lokale praktijk voeren en dus een bredere ervaring opbouwen, staat deze groep op achterstand.
Daarmee vormt de beroepsopleiding zoals die tot maart 2021 door CPO/Dialogue is vormgegeven en die nu nog steeds geldt voor de lichtingen advocaat-stagiairs die vóór maart eerder zijn ingestroomd, niet een in ieder opzicht adequate afspiegeling van de werkelijke stand van zaken in de advocatuur. In jaren tijd is daarvoor helaas geen doeltreffende oplossing gevonden.
De situatie is nu bovendien dat de oude lichtingen nog onder dat niet-doeltreffende regiem vallen en daarbij de (niet altijd in verhouding staande) druk van three strikes and you’re out ervaren, terwijl de nieuwe lichtingen vanaf maart in een geheel ander regiem vallen en een beroepsopleiding volgen die qua niveau niet wezenlijk uitstijgt boven dat van de ‘beroepsopleiding oude stijl’ waarover destijds zoveel geklaagd werd; met hooguit een aantal accentverschillen ten opzichte van die oude situatie (zoals: meer nadruk op beroepsethiek).
De verschillende maatstaven aan de hand waarvan nu twee verschillende lichtingen door CPO/Dialogue worden getoetst op hun ‘kennen en kunnen’ en daarmee hun geschiktheid om het beroep van advocaat te blijven uitoefenen na afloop van de beroepsopleiding, is niet goed uit te leggen. Het mondt uit in een situatie van rechtsongelijkheid waarbij de ene advocaat een tentamen drie keer niet haalt (om welke reden dan ook) en uit zijn vak wordt gezet, terwijl de andere advocaat (gechargeerd uitgedrukt) een toelatingstoets moet maken waarvoor je eigenlijk niet kunt zakken, om vervolgens een paar keer naar een feestelijke ‘terugkomdag’ te gaan.
Beide opleidingsvormen, ondanks hun wezenlijke onderlinge verschillen, zouden dan moeten uitmonden in dezelfde inschatting van het ‘kennen en kunnen’ van de desbetreffende advocaat-stagiairs en daarmee in een oordeel omtrent hun geschiktheid om het beroep van advocaat te kunnen uitoefenen, waarmee dan in beide gevallen de kernwaarden van de advocatuur (waaronder de deskundigheid) toch op dezelfde manier gewaarborgd zouden zijn in het belang van de rechtsstaat. Dit is bijna niet uit te leggen.
Manier van voorbereiden van open vragen
De tentamens vergen een enigszins specifieke manier van voorbereiden, waarvan je je kunt afvragen in hoeverre dat bijdraagt aan het verbreden van het ‘kennen en kunnen’ van de advocaat-stagiairs die de tentamens moeten afleggen.
Bij de open vragen hoort een antwoordmodel dat erg stringent wordt gehandhaafd. Een stagiair die een andere, meer creatieve oplossing zoekt om de vraag op een juiste manier te kunnen beantwoorden, wordt daarvoor bijna per definitie afgestraft. Volg je een bepaald vast stramien, dan leert de ervaring dat je daarvoor wordt beloond. Je vergroot je slagingskans dus door op een specifieke manier te oefenen.
Een concreet voorbeeld van de bijzondere manier van voorbereiden die wordt verlangd, is open vraag 3 in het tentamen informatie- en bewijsvergaring van 21 mei 2016. De vraag luidt:
De rechtbank moet oordelen over een schadeclaim van Jacobs, wiens auto op de rotonde voor de rechtbank is aangereden door een vrachtwagen. De vrachtwagen werd bestuurd door Piek. Piek verweert zich met de uitvoerig uitgewerkte stelling dat Jacobs hem voorrang had moeten verlenen. In twee schriftelijke rondes strijden Jacobs en Piek over de verkeerssituatie op de rotonde.
De rechter werkt op korte afstand van de rotonde waarover hij een oordeel moet vellen. De rechter besluit op eigen initiatief op zijn fiets te stappen en een kijkje te nemen bij de rotonde. De rechter stelt vast dat het verweer van de vrachtwagenchauffeur klopt en de rechter schrijft dat ook zo op in zijn eindvonnis.
Biedt het oordeel van de rechter dat het verweer slaagt voor automobilist Jacobs grond voor hoger beroep? Beargumenteer uw antwoord.
Beantwoordt een stagiair deze vraag precies volgens het tevoren geoefende stramien, dan zijn er 9 van de 10 punten te verdienen. De ervaring leert namelijk soms dat je moet anticiperen op aanvullingen in het antwoordmodel die niet aansluiten op de oorspronkelijke vraagstelling, maar waarbij je zelf uit de casus moet afleiden dat CPO mogelijk ‘meer’ zal willen horen dan van die vraagstelling in het verlengde ligt. Het antwoordmodel luidt namelijk:
Ja, want …
- Art. 149 lid 1 Rv bepaalt dat de rechter alleen feiten aan zijn beslissing ten grondslag mag leggen die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en overeenkomstig de voorschriften van titel 2, afdeling 9 Rv zijn komen vast te staan (2pt).
- Uitzonderingen op de hoofdregel staan in art 149 lid 1 en 2 Rv: geen bewijs behoeven feiten die zijn gesteld en niet (voldoende) zijn betwist, alsmede feiten van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels (2pt).
- De verkeerssituatie ter plaatse is tussen partijen in geschil (gesteld en voldoende gemotiveerd betwist). De verkeerssituatie kwalificeert niet als feit van algemene bekendheid noch als algemene ervaringsregel (art. 149 lid 2 Rv) (1pt).
- De rechter heeft zijn bevoegdheid overschreden door de gegrondverklaring van het verweer te baseren op zijn eigen waarneming van de rotonde en partijen (1pt).
- Wanneer op rechtmatige wijze de situatie had willen bekijken, dan had het op de weg gelegen een descente te bepalen (1pt).
- Er is sprake van schending van het beginsel van hoor en wederhoor (1pt).
- Partijen zijn immers niet in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de eigen waarneming van de rechter (1pt).
- De rechter dient immers op basis van art. 24 Rv te beslissen op grond van hetgeen partijen aan hun vordering/verweer ten grondslag hebben gelegd (1pt).
Hier wordt duidelijk getoetst of je het leerstuk van hoor en wederhoor goed hebt begrepen. Omdat deze vraag regelmatig (steeds in een iets andere vorm) terugkomt, slaag je dus sneller als je het antwoordstramien van CPO van buiten kent. Dat luidt: noem altijd art. 149 Rv. Werk de uitzonderingsgronden uit, en geef aan waarom die niet van toepassing zijn. Noem art. 19 Rv (ook al keert dat, opmerkelijk genoeg, hier niet in de standaardbeantwoording terug; in nr. 6 wordt wel over hoor en wederhoor gesproken, maar er worden dan opmerkelijk genoeg weer geen punten ingehouden als je art. 19 Rv daar niet bij noemt). Noem art. 24 Rv en benoem dat het daar gaat om het leerstuk van de partijautonomie. Meestal wordt het niet expliciet benoemen van “partijautonomie” afgestraft, maar hier dus weer niet
Vreemd genoeg had je bovendien moeten vermelden dat het “op de weg [van de rechter had] gelegen een descente te bepalen. Daar wordt echter niet naar gevraagd. De vraag luidt immers: “Biedt het oordeel van de rechter dat het verweer slaagt voor automobilist Jacobs grond voor hoger beroep?” Er staat niet letterlijk: “Vermeld wat de rechter misschien beter wel had kunnen doen.” Kortom, meestal speel je redelijk op safe als je ervan uitgaat dat CPO strikt en letterlijk aan het antwoordmodel toetst. Maar in het geval van deze vraag loop je dan minimaal 1 punt mis, want hier had je dan net weer wél moeten anticiperen op elementen in het antwoordmodel waar niet naar wordt gevraagd, maar die je er zelf bij had moeten bedenken na lezing van de bijbehorende casus.
Kortom: uiteindelijk is er geen peil op te trekken wat CPO nu precies beoogt te toetsen en op basis van welk criterium. Meestal speel je op safe door zoveel mogelijk wetsartikelen te noemen en die steeds te toetsen aan de casus. Maar je weet het dus nooit helemaal zeker. Het eindoordeel is dat de vraag op zich nog wel ‘kan’. Wel daargelaten dat je je kunt afvragen hoe vaak dit nu eigenlijk voorkomt in de beroepspraktijk van een advocaat-stagiair die bijvoorbeeld op een sectie bouwrecht werkt. Maar je zou dan nog kunnen betogen dat hiermee algemene basiskennis getoetst wordt op een wat meer ‘academische’ manier.
Daar kun je dan wel weer tegenwerpen dat dat allang aan de universiteit is gebeurd, en dat het weinig toegevoegde waarde is om een universitaire opleiding in kort bestek nog eens dunnetjes over te doen in het kader van een korte cursus tijdens de beroepsopleiding. Maar in zoverre getuigt het hooguit van een gebrek aan coherente visie op de vraag “wat beogen wij nu eigenlijk te toetsen: iemands kennen en kunnen als advocaat-stagiair, of dat hij er nogmaals blijk van geeft goed te hebben opgelet in de collegebanken, ook al heeft de universiteit hem intussen zijn bul meeggeven.”
Het échte probleem met deze specifieke vraag is hier veeleer de onvoorspelbaarheid. Je kunt van tevoren niet weten of er ditmaal opnieuw, zoals meestal gebeurt, heel letterlijk een bepaald antwoordmodel wordt gehandhaafd waarbij er weinig tot geen ruimte wordt gelaten voor het bedenken van meer creatieve oplossingen die uiteindelijk uitmonden in hetzelfde eindresultaat, of dat er (zoals in dit geval) nu juist wél om een creatieve (en wellicht ook: vergezochte) manier van beantwoorden gevraagd wordt.
Manier van voorbereiden van gesloten vragen
De gesloten vragen zijn weer een geval apart. Deze zijn soms van aanvaardbare kwaliteit, maar soms van dermate slechte kwaliteit dat dat iedere keer weer opnieuw gehonoreerde bezwaarschriften of herbeoordelingsverzoeken oplevert. Vanwege de schikkingsvoorstellen (die hieronder nog uitgebreid worden behandeld) wordt dan de uitslag van een gesloten vraag alleen voor de betrokken advocaat-stagiair aangepast. Anderen die geen bezwaarprocedure in gaan, krijgen dus nul op het rekest en bij hen blijft de vraag fout gerekend.
Of en hoe vaak dat gebeurt, is niet op een normale manier van buitenaf inzichtelijk voor derden, tenzij je zelf hebt meegeschreven aan meerdere van die bezwaarschriften, en zelfs dán weet je nog niet hoe het de advocaat-stagiairs gegaan is die géén bezwaar hebben aangetekend. Bovendien kun je aan een schikkingsvoorstel niet zien of de extra punten voor die specifieke gesloten vraag zijn toegekend, of om een andere reden. Het ontbreekt dus aan controleerbaarheid.
Ik wijs als voorbeeld op een aantal vragen uit het tentamen jaarrekeninglezen van 7 november 2020. Deze tentamens zijn bijna berucht om de steeds terugkerende fouten, waarbij het soms gaat om slordigheid, maar soms ook getuigt van gebrek aan inzicht in de materie bij de vraagsteller.
Wat moet een accountant onderzoeken ten aanzien van het bestuursverslag van een middelgrote vennootschap?
(a) Bevat het bestuursverslag een beloningsparagraaf over de bestuurders?
(b) Bevat het bestuursverslag materiële onjuistheden?
(c) Is het bestuursverslag getrouw, duidelijk en stelselmatig?
Alternatief c kunnen we wegstrepen. Immers, niet het bestuursverslag maar de jaarrekening moet getrouw, duidelijk en stelselmatig zijn. Er wordt je dus iets bekends gegeven, maar als je goed hebt opgelet met voorbereiden dan weet je dus wel dat het gaat om de jaarrekening en niet om het bestuursverslag. In zoverre ‘kan’ deze vraag prima.
Als het juiste antwoord wordt hier ‘b’ aangemerkt: materiële onjuistheden. Dat is onjuist. Immers: materiële onjuistheden gaan over de jaarrekening. Over het bestuursverslag wordt gezegd dat het niet strijdig mag zijn met het beeld van de jaarrekening. Dat is niet hetzelfde als “materiële onjuistheid.” Een vergelijkbare verwarring als die, waarop de vraagsteller hier kennelijk probeert te toetsen door jaarrekening en bestuursverslag door elkaar te husselen, heeft dus blijkbaar intussen ook bij de vraagsteller zélf bestaan. Zou je hiertegen in herbeoordeling zijn gegaan, had je een gerede kans om dat te winnen. Had je dat achterwege gelaten, dan had je deze vraag dus fout. Was het je derde kans, dan ben je dus mogelijk ten onrechte uit de advocatuur gezet.
Er zijn ook vragen waar geen enkel alternatief echt helemaal juist is, maar waarbij je noodgedwongen het minst slechte alternatief van de drie moet kiezen. Een goed voorbeeld is deze vraag uit hetzelfde tentamen jaarrekeninglezen:
Wat is een verschil tussen de rentabiliteitswaarde en de DCF-methode?
(a) De rentabiliteitswaarde gaat uit van de geschatte netto jaarwinst, de DCF-methode gaat uit van de vrije kasstroom.
(b) De rentabiliteitswaarde gaat uit van de waarde van het eigen vermogen, de DCF-methode gaat uit van toekomstige vrije kasstromen.
(c) De rentabiliteitswaarde geeft een waarde voor de aandelen van de onderneming, de DCF-methode geeft een waarde voor de onderneming als geheel.
Antwoord b is duidelijk niet juist; de rentabiliteitswaarde gaat nooit over het eigen vermogen. Alternatief c kan evenmin juist zijn. Als het juiste antwoord wordt hier a aangemerkt. Maar die is evenmin juist. De rentabiliteitswaarde gaat niet uit van de geschatte netto jaarwinst. Accounting kijkt namelijk naar het verleden, dus naar jaarwinsten die in jaarrekeningen staan. Waar er hier wordt gesproken over ‘geschat’, lijkt dat eerder over de toekomst te gaan.
Alleen al in dit tentamen staat een derde gesloten vraag waar je je vraagtekens bij kunt plaatsen:
Janssen B.V. is een niet-beursgenoteerde vennootschap. Het bedrijf heeft in 2019 gemiddeld 48 medewerkers. Het balanstotaal aan het eind van 2019 bedraagt € 3,9 miljoen. De netto-omzet bedraagt in 2019 € 8,9 miljoen.
Is Janssen B.V. verplicht over 2019 een accountantscontrole te laten uitvoeren op de jaarrekening?
(a) Ja, want de onderneming is middelgroot.
(b) Nee, want het aantal werknemers is minder dan 50.
(c) Nee, omdat niet kan worden vastgesteld welk regime voor boekjaar 2019 van toepassing is.
Alternatief a kun je hier wegstrepen, want de onderneming heeft in 2019 € 3,9 miljoen balanstotaal. Dat is groter dan micro, maar kleiner dan middelgroot met € 6 miljoen. Dus de onderneming is klein. De netto omzet is € 8,9 miljoen. Dat zit tussen de 7 en onder de 12, dus ook klein. 48 medewerkers is ook klein. Dus je ziet drie keer klein. Een accountantscontrole is verplicht als je middelgroot of groot bent.
Alternatief b is onjuist, want het aantal werknemers is kleiner dan 50, maar dat kan nooit als zodanig doorslaggevend zijn, want je moet altijd naar twee van de drie criteria kijken. Je kunt dit nooit beslissen op één van de drie criteria. Dus ook alternatief b is pertinent onjuist.
Alternatief c is evenmin juist, omdat niet kan worden vastgesteld welk regiem voor boekjaar 2019 van toepassing is.
Niettemin merkt CPO hier ‘b’ als het juiste antwoord aan. Dat is per definitie onjuist. C zou in zoverre nog juist kunnen zijn dat als Janssen in 2018 middelgroot was, en ze zijn in 2019 voor het eerst klein, mogen zij niet meteen van middelgroot naar klein, maar blijven zij eerst nog een jaar middelgroot. Daarmee is het in theorie denkbaar dat c hier het juiste antwoord is, ook al volgt het niet rechtstreeks uit de casus.
Verderop treffen wij een vierde onjuiste gesloten vraag aan in datzelfde tentamen jaarrekeninglezen:
Een onderneming verwerft in 2020 een aandeel in een groepsmaatschappij voor € 1.000.000. In hetzelfde jaar stort de onderneming als aandeelhouder aan de groepsmaatschappij een bedrag van € 40.000 als agio. het agio wordt in 2020 op de bankrekening van de onderneming ontvangen.
In welke kasstroom van het kasstroomoverzicht 2020 zie je de betaling van het agio terug?
(a) De kasstroom uit financieringsactiviteiten.
(b) De kasstroom uit investeringsactiviteiten.
(c) De kasstroom uit operationele activiteiten.
Deze vraag deugt evenmin. Wat gebeurt er namelijk: binnen een groepsmaatschappij stort de holding een miljoen in een dochter. Dat betekent dat de onderneming aandeelhouder wordt. De onderneming stort daarna nog zelfs € 40.000 extra op die aandelen. Het agio wordt in 2020 op de bankrekening van de onderneming ontvangen. Daar zou moeten staan: “van de groepsmaatschappij”. Die ontvangt immers dat geld; dáár ontstaat de agioreserve.
Alternatief (a) is onjuist. Dit zit bij de groepsmaatschappij, want die krijgt geld binnen: agio op aandelen. Dat is een financieringsbron. Maar als het de moeder is, dan is het een investering in een deelneming, en is het een investeringsactiviteit. En omdat het hier om de betaling gaat, zou je zeggen dat het een investeringsactiviteit moet zijn.
Alternatief (a) wordt evenwel als het juiste antwoord aangemerkt (financieringsactiviteiten). Dus had hier eigenlijk moeten staan: “het agio wordt in 2020 op de bankrekening van de groepsmaatschappij ontvangen. In welke kasstroom zie je de ontvangst van het agio terug?” Dan is het inderdaad de financieringskasstroom. Met andere woorden: ook deze vraag zou rijp zijn geweest voor bezwaar. CPO slaagt er blijkbaar niet in om fatsoenlijk op te schrijven dat een moedermaatschappij 40 agio stort in een werkmaatschappij. Er worden termen door elkaar gehusseld: ontvangen/betalen, en onderneming/groepsmaatschappij. In een tentamen dat bedoeld is om een advocaat te beoordelen op zijn kennen en kunnen, en met het three strikes and you’re out-regime in gedachten, zijn vragen als deze echt onder de maat.
Ditzelfde tentamen bevat nóg een vraag waar je je kanttekeningen bij kunt plaatsen:
Artikel 2:377 BW onderscheidt twee soorten van indelingen van de winst- en verliesrekening: de categoriale indeling en de functionele indeling.
Welke van onderstaande posten hoort bij de categoriale indeling?
(a) Geactiveerde productie
(b) Verkoopkosten
(c) Algemene beheerskosten
Deze vraag had je goed kunnen hebben door ‘af te pellen’: alternatieven b en c zijn onjuist, want die horen bij de functionele indeling. Dus moet a wel het goede antwoord zijn. Maar als je in het model gaat kijken, staat daar geen regel “geactiveerde productie”. In zoverre had de vraagsteller dit bijv. beter gewoon “salariskosten” kunnen noemen, of “afschrijvingen”, of zoiets dergelijks. Dan is het volstrekt helder welke bij de categoriale hoort. Of deze vraag echt bezwaarrijp zou zijn geweest, is maar de vraag, want met ‘afpellen’ kun je hier nog wel zien dat b en c pertinent fout zijn, en gok je dus maar op a. Maar het zegt ook hier weer iets over de kwaliteit van de vraagstelling.
De vragen hierboven zijn allemaal afkomstig uit één en hetzelfde tentamen, en dit tentamen sprong er nog wel uit voor wat betreft de slechte kwaliteit van de vragen. Maar meer in het algemeen kun je constateren dat in vrijwel ieder tentamen wel één of twee vragen zitten waar je ernstige twijfels bij kunt hebben, en die rijp zijn voor bezwaar of herbeoordeling. En dan gaat het alleen nog maar over de gesloten vragen. Met de open vragen is het vaak niet veel beter gesteld.
Voorbeeld: herkansing major burgerlijk recht d.d. 26 november 2015
In het herkansingstentamen major burgerlijk recht van 26 november 2015 gaat het al mis bij open vraag 5. In de vraagstelling staat:
Huurder is gerechtigd, zonder daarbij de in de huurovereenkomst opgenomen huurtermijn in acht te nemen, de huur op te zeggen tegen het einde van het betreffende jaar, ingeval van verkoop van het gehuurde door huurder aan een derde.
De verwijzing aan het slot van de clausule naar de verkoop “van het gehuurde door huurder aan een derde” is onjuist. Dat moet logischerwijze namelijk zijn: “verhuurder”. Zou je hier ten onrechte zijn uitgegaan van de vermelding “huurder”, dan had je hier, gelet op het antwoordmodel, slechts een fractie van de punten kunnen verdienen. In bezwaar werd er dan vanuit CPO op gewezen:
De examencommissie erkent dat er een verschrijving in de vraagstelling staat. Echter, zelfs als van een foutieve vraagstelling is uitgegaan, had bezwaarde moeten weten dat er sprake is van een “290-bedrijfsruimte”. Bovendien had ook in dat geval moeten worden geconcludeerd dat in ieder geval geen sprake is van een nietige bepaling maar slechts van een vernietigbare. Verder is de examencommissie van oordeel dat bezwaarde hoe dan ook had moeten inzien dat sprake is van een bepaling die strekt ter bescherming van een der partijen.
Kortom: je had er zelf maar op moeten anticiperen dat er nu eenmaal fouten in de vraagstelling kunnen staan. Ik ben echter van mening dat CPO haar huiswerk had moeten doen en gewoon een deugdelijke vraag had behoren aan te leveren.
Tegen deze vraag kun je bovendien nog het volgende tegenwerpen. De toets is gebaseerd op een aantal eindtermen. In aanvulling daarop wordt er een bepaalde basiskennis vereist van het vermogensrecht en het burgerlijk procesrecht. Voor wat betreft het vermogensrecht wordt daarbij dan bijv. op p. 52 van het Curriculum Beroepsopleiding Advocaten (versie 31 augustus 2015) als aanbevolen literatuur verwezen naar: J.H. Nieuwenhuis, Hoofdstukken vermogensrecht. Voor wat betreft het burgerlijk procesrecht wordt als aanbevolen literatuur verwezen naar: P.A.M. Meijknecht, Infrastructuur en hoofdbeginselen van het vermogensrecht / P.A.M. Meijknecht, Kennismaking van het burgerlijk procesrecht.
Noch de eindtermen, noch de aanbevolen literatuur, geven duidelijke aanwijzingen dat een vergaande kennis van het huurrecht een vereiste is voor het maken van het tentamen burgerlijk recht. Als gevolg hiervan kun je als advocaat-stagiair eigenlijk geen reden hebben om aan te nemen dat je je ter voorbereiding op het tentamen moest verdiepen in het huurrecht. Zeker wanneer je ook gedurende je dagelijkse praktijk zelden met het huurrecht te maken krijgt, is het dan wel lastig om toch tegemoet te komen aan de standaardbeantwoording op vraag 5, en bovendien strookt het gewoon niet met de onderliggende bedoeling van het tentamen major burgerlijk recht zoals die blijkt uit de eindtermen en de door CPO zelf aanbevolen literatuur.
Vraag 8 van de gesloten vragen van datzelfde tentamen bevatte eveneens een onvolkomenheid. De vraag luidde hier:
Wanneer kan de zitting in kort geding op verzoek van de gedaagde worden verplaatst?
a) als gedaagde aan de eiser en de voorzieningenrechter schriftelijk bericht dat hij tot schikkingsonderhandelingen bereid is
b) als de eiser de verhinderdata van de gedaagde niet heeft opgegeven
c) als de eiser aan gedaagde een andere dagvaarding heeft betekend dan het concept dat bij de aanvraag van het kort geding was overgelegd
Tijdens de tentamens was het de deelnemers niet toegestaan om wetgeving te raadplegen anders dan de Kluwer Collegebundel of een vergelijkbare wetgevingsbundel. Dit is vanuit CPO destijds duidelijk zo gecommuniceerd. De door de meeste deelnemers gebruikte Kluwer Collegebundel bevat niet het Procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie. Niettemin was deze vraag uitsluitend correct te beantwoorden indien de deelnemer kennis had van de inhoud van artikel 10.2 van het Procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie. Noch tijdens het contactonderwijs, noch anderszins, is de deelnemers aan dit tentamen ooit gewezen op het belang van het volledig uit het hoofd kennen van het Procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie.
In reactie op bezwaar tegen deze vraag vermeldt CPO dan:
Het klopt dat het relevante procesreglement niet in de Kluwer Collegebundel is opgenomen. De examencommissie is echter van oordeel dat bij een advocaat-stagiaire, werkzaam in de beroepspraktijk, de kennis om het antwoord op deze vraag te kunnen geven (of beredeneren) als bekend mag worden verondersteld. Het antwoord op deze vraag is tevens te beredeneren aan de hand van praktische kennis uit de beroeps- en procespraktijk. Het voorgaande wordt ondersteund door het gegeven dat het grootste deel van de deelnemers aan de toets Burgerlijk Recht deze vraag correct heeft beantwoord.
In de eerste plaats gaat het ook hier weer niet om gegevens die zonder meer als bekend zouden mogen worden verondersteld. Er wordt verwezen naar praktische kennis uit de beroeps- en procespraktijk. Werk je echter op een sectie Corporate & M&A op een Zuidaskantoor of in een vergelijkbare setting, dan héb je die kennis eenvoudigweg niet. Het beeld van CPO van de werkzaamheden van een advocaat strookt in zoverre dus niet volledig met de werkelijkheid. Verder is het argument ‘ja maar anderen hadden de vraag wél goed’ volgens mij gewoon een drogreden.
Een ander voorbeeld uit 2015. De casus laat ik expres weg om het overzichtelijk te houden. De vraagstelling luidt:
Uw acties hebben resultaat. Tijdens een rechtszitting komen partijen, door een bereidwillige opstelling van hun advocaten en met wat milde druk van de rechter, tot het inzicht dat het beter is om tot een vergelijk te komen. Ze moeten tenslotte nog jaren als buren naast elkaar wonen. De rechter houdt de rechtszaak aan, zodat partijen enige tijd hebben om een vaststellingsovereenkomst te sluiten, die in elk geval de strekking zal hebben dat Petersen tegen betaling van een bepaald bedrag een erfdienstbaarheid ten laste van het perceel van Meijer krijgt om een aangepast bouwwerk te verwezenlijken en in stand te houden. Onderdeel van wat Meijer toestaat, vormen twee doorzichtige vensters die in strijd met art. 5:50 BW zijn.
Beargumenteer of de twee vensters met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst rechtmatig zijn geworden.
Wil je deze vraag juist beantwoorden, zoek je natuurlijk eerst art. 5:50 lid 1 BW op:
Tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, is het niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.
Verder is art. 7:901 lid 1 BW van belang:
De totstandkoming van de vaststelling is gebonden aan de vereisten waaraan moet worden voldaan om de met de beslissing beoogde rechtstoestand, uitgaande van die waarvan zij mogelijk afwijkt, tot stand te brengen.
Kortom: als er extra vereisten gelden om de gewenste toestand te bereiken (namelijk: de mogelijkheid om doorzichtige vensters te hebben binnen twee meter van de erfgrens), moet je eerst aan die vereisten voldoen voordat de vaststelling in de vaststellingsovereenkomst daadwerkelijk tot stand komt.
In dit geval noemt art. 5:50 lid 1 BW, meteen aan het begin, de volgende uitzondering: “Tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven […]”
In beginsel zou het dus juist zijn om dit als eis te noemen in je antwoord voor het tot stand brengen van de gewenste rechtstoestand, namelijk de rechtstoestand waarin het geoorloofd is om doorzichtige vensters te hebben binnen twee meter van de erfgrens. Dit houdt dus in: partijen moeten elkaar over en weer toestemming geven.
Daarbij kun je je nog afvragen in welke vorm die toestemming moet worden gegeven. Moet dat schriftelijk gebeuren of mag het mondeling? In beginsel geldt het uitgangspunt van art. 3:37 lid 1 BW:
Tenzij anders is bepaald, kunnen verklaringen, met inbegrip van mededelingen, in iedere vorm geschieden, en kunnen zij in een of meer gedragingen besloten liggen.
Aangezien art. 5:50 BW niet ‘anders bepaalt’, zou de toestemming dus in beginsel mondeling mogen worden gegeven. Echter, gelet op de bewijsbaarheid lijkt het verstandiger om e.e.a. vast te leggen in een onderhandse akte. In dat verband kun je art. 156 Rv in je antwoord noemen, met name lid 3, waarin is bepaald wat een onderhandse akte is. Soms is het benoemen van dat soort bijzonderheden in CPO-tentamens nog reden voor het toekennen van extra punten omdat het antwoordmodel dat verlangt.
Je zou nu veronderstellen dat het antwoord wel ongeveer volledig is. Echter, het antwoordmodel leert anders:
De vaststellingsovereenkomst is geregeld in art. 7:900 e.v. BW. De regeling bevat nadere bepalingen in aanvulling op de algemene regels van overeenkomstenrecht. In art. 7:901 lid 1 is bepaald dat de vaststelling tussen partijen pas werking kan hebben indien is voldaan aan eventuele eisen voor het tot stand brengen van de beoogde rechtstoestand. Hier is een erfdienstbaarheid (Boek 5) vereist voor het recht doorzichtige vensters te hebben binnen twee meter van de erfgrens.
Waarom is het gedeelte over de toestemming die partijen elkaar geven, als bedoeld in de eerste zinsnede van art. 5:50 lid 1 BW, fout? Waarom moet je per se een erfdienstbaarheid vestigen? In de praktijk is dat toch helemaal niet nodig en los je het toch gewoon simpelweg op met ofwel mondelinge toestemming (immers: vormvrij, conform het uitgangspunt art. 3:37 lid 1 BW), ofwel met een onderhandse akte (art. 156 lid 3 BW) of desnoods zelfs een authentieke akte (art. 156 lid 2 BW)? Wat klopt er niet aan dit antwoord?
In de praktijk is dit natuurlijk een non-issue. Natuurlijk los je dit op met een eenvoudige onderhandse akte. In de praktijk zou niemand daar ooit moeilijk over doen.
Echter! In deze tentamens mag je niet blindvaren op je praktijkervaring, op je common sense, op oplossingen waarvan je weet dat die in de daadwerkelijke praktijk in beginsel altijd zo zouden worden gekozen. Dat is ‘hineininterpretieren’.
In plaats daarvan moet je letterlijk de casus lezen. Zo letterlijk mogelijk. En niets meer dan dat. En letterlijke lezing van de casus en de vraagstelling levert ons, in de slotzin van de eerste alinea van de casus, de volgende zeer belangrijke informatie op:
Onderdeel van wat Meijer toestaat, vormen twee doorzichtige vensters die in strijd met art. 5:50 BW zijn.
De vraagsteller gaat er dus op voorhand al van uit dat er sprake is van doorzichtige vensters die in strijd met art. 5:50 BW zijn. Er wordt nergens een uitzondering gemaakt, er wordt niet gesproken in termen van “die in strijd met art. 5:50 BW zijn, met uitzondering van het eerste zinsdeel van lid 1”. Nee, er staat alleen maar: “die in strijd met art. 5:50 BW zijn”.
Dat is duidelijk. Je moet er dus van uitgaan dat de vensters sowieso in strijd zijn met art. 5:50 BW. Kennelijk wordt het niet-geven van toestemming tussen partijen over-en-weer al voorondersteld in de casus. Anders had er niet gestaan “die in strijd zijn met art. 5:50 BW”.
Dat betekent dat je een oplossing moet verzinnen, anders dan op basis van art. 5:50 BW. En de enige reële optie die je dan nog overhoudt, is het vestigen van een erfdienstbaarheid (art. 5:70 BW). De definitie van een erfdienstbaarheid in art. 5:70 lid 1 BW is duidelijk:
Een erfdienstbaarheid is een last, waarmede een onroerende zaak – het dienende erf – ten behoeve van een andere onroerende zaak – het heersende erf – is bezwaard.
Dit laat maar weer zien hoe los de tentamenvragen van CPO soms van de dagelijkse beroepspraktijk van een advocaat staan. Je zou nog kunnen betogen dat deze vraag ‘technisch’ niet onjuist is. Maar toets je hiermee nog wel het kennen en kunnen van een advocaat? Op dit soort tentamenvragen kun je je alleen doeltreffend voorbereiden door jezelf te scherpen in het zo letterlijk mogelijk lezen, waarbij je absoluut niet afgaat op je eigen praktijkervaring en je gevoel voor common sense.
Hier vraagt het dus om letterlijk lezen. In andere gevallen, zoals bij de tentamenvraag uit het tentamen informatie- en bewijsvergaring hierboven, moet je dat juist niet doen, want dan heb je de vraag fout. Wanneer je nu wel of niet ‘out of the box’ mag denken, is daarmee volslagen onvoorspelbaar. Dit soort vragen verzin je alleen vanuit een gebrek aan visie. Het is misschien zinvol om dit soort vragen in een master civiel recht aan de universiteit te behandelen, om iemand de theorie goed bij te brengen. Een beroepsopleiding is echter precies dat wat de term al zegt: het is een beroepsopleiding. Je kunt je afvragen waarom praktijkervaring en common sense worden afgestraft in een opleiding die bedoeld is om jouw kennis en vakbekwaamheid in jouw beroep verder op peil te brengen. Advocaat-stagiairs hebben het universitaire curriculum al doorlopen. Het lijkt zinvoller om in het kader van een beroepsopleiding voor advocaten in te zetten die iets toevoegen aan de kennis en vakbekwaamheid die bij het beroep van advocaat horen, en daarbij niet de pretentie te hebben om in een paar maanden tijd een halve master civiel recht te persen. Dat getuigt van een gebrek aan juiste visie.
Voorbeeld: tentamen major burgerlijk recht 29 augustus 2019
Een paar jaar later is er aan de gebrekkige materieel-inhoudelijke kwaliteit van de tentamens niet veel verbeterd, en het gebrek aan visie wordt opnieuw pijnlijk duidelijk. Ik hanteer een aantal vragen uit het tentamen major burgerlijk recht van 29 augustus 2019 als voorbeeld.
Bij de gesloten vragen gaat het mis in deze vraag:
In welk van de onderstaande gevallen is het aangewezen om een beroep te doen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid?
a) tegenover de buurman die afbraak van een garage vordert die slechts vijf centimeter op zijn grond staat
b) tegenover de constructeur die zich beroept op een exoneratiebeding dat zijn aansprakelijkheid beperkt tot maximaal het bedrag van de in rekening gebrachte advieskosten
c) bij een beroep op een opzeggingsclausule waarin geen termijn aan de opzegging is verbonden
Als het juiste antwoord wordt hier b aangemerkt. Het gaat het echter om een vraag waarop meerdere antwoorden juist lijken. Aan het door CPO als juist aangemerkte antwoord b ligt eenzelfde gedachte ten grondslag als die van art. 6:237 aanhef en sub f BW (t.w. de onredelijke bezwarendheid van bedingen van de “grijze lijst”). Dat heeft de opsteller van de casus wellicht voor ogen gestaan toen hij antwoord b aanmerkte als juist.
Wat je echter nooit moet doen bij het bedenken van een tentamenvraag, en wat hier (en in veel andere vergelijkbare vragen) vermoedelijk zal zijn misgegaan, is: als vraagsteller moet je nooit een bepaald leerstuk in gedachten nemen, vervolgens een antwoord formuleren en een bijbehorende vraag, en er daarna twee onzin-alternatieven bij verzinnen. Dat leidt tot een bepaald soort tunnelvisie waarbij je de kans op een fout vergroot, waarbij je per ongeluk een alternatief verzint waarvan je eigenlijk zou kunnen betogen dat dat eveneens juist is.
En dat laatste is hier dus aan de hand. Want bezwaarlijk valt in te zien dat de casus van antwoord a niet binnen het bereik van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid zou kunnen vallen. Alternatief a lijkt daarom (ook) zeer wel verdedigbaar. Mogelijk heeft de vraagsteller hierbij het Amotie-arrest in gedachten gehad (ook bekend onder de namen Kuipers / De Jongh of Grensoverschrijdende Garage). Is dat het geval, dan heeft de vraagsteller dat arrest waarschijnlijk niet goed begrepen, want uit dat arrest volgt nu juist dat je wél een beroep zou kunnen doen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Dus niet valt in te zien waarom a hier per se fout zou moeten zijn.
Nu zou je nog kunnen tegenwerpen dat er in het Amotie-arrest werd gesproken van misbruik van bevoegdheid, en niet ‘letterlijk’ over de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid zoals die in het tweede lid van art. 6:2 en 6:248 BW vermeld staat. Maar dan nog, moet dat – ook bij het leerstuk van misbruik van bevoegdheid – worden gezien als een species van het genus ‘redelijkheid en billijkheid’ (zie bijv. mr. E.H.M. Swaneveld-Bakelaar, De huur van ongebouwde onroerende zaken, R&P nr. VG8, 2017/3.2.2.2 en prof. Mr. E.J.H. Schrage, Misbruik van bevoegdheid, Wolters Kluwer 2019, m.n. p. 7).
Een eventuele argumentatie met de strekking dat de casus van alternatief a is ontleend aan de casus van het Amotie-arrest, waar veeleer wordt ingezet op art. 3:13 BW en niet zozeer op de derogerende werking van art. 6:2 BW, kan dan ook geen doel treffen, nog daargelaten dat áls dit wel de onderliggende intentie was van de vermelding van alternatief a als één van de (onjuiste) alternatieven, alsdan niet langer kan en mag worden gesproken van een adequate toetsing van iemands kennis en vakbekwaamheid als advocaat-stagiaire in het kader van een beroepsopleiding. Dit gaat namelijk wel iets verder dan ‘algemene basiskennis’ en valt vér buiten de strekking van de eind- en toetstermen. Maar ik twijfel sterk of de vraagsteller dit überhaupt als zodanig voor ogen heeft gehad, of dat het vermelden van alternatief a als een van de (onjuiste) alternatieven niet veeleer gewoon is ingegeven door een gebrek aan kennis bij de vraagsteller.
In een willekeurige andere vraag uit ditzelfde tentamen gaat het weer mis. De casus en vraagstelling luiden:
Het Vuurtje is een bedrijf dat is gespecialiseerd in de fabricage, verkoop en plaatsing van haarden. Evert Brons is net verhuisd en hij wenst een haard is zijn woning. Op advies van de verkoper koopt Brons een haard van het merk Sfeer in Huys. De haard kost €10.000. Bij het ondertekenen van de offerte betaalt Brons €5.000 aan. Het restant moet binnen 14 dagen na plaatsing worden betaald. Na plaatsing van de haard blijkt deze niet goed te functioneren. De haard gaat steeds uit en de vlammen zijn nauwelijks zichtbaar. Brons is niet tevreden en hij klaagt bij Het Vuurtje. Inmiddels zijn er 14 dagen na plaatsing verstreken en is de laatste termijn opeisbaar. Het Vuurtje reageert niet inhoudelijk op de klacht van Brons en stelt dat Brons eerst moet betalen. Brons is het daar niet mee eens.
Welke remedies staan Brons ten dienste? Beargumenteer welke twee remedies op grond van de wet het snelst zijn in te roepen. Vermeld de relevante wetsartikelen.
In de vraagstelling wordt in de eerste zin gevraagd naar “remedies”, zonder dat een aantal wordt gespecificeerd. In de daarop volgende zin wordt dit alsnog gespecificeerd met “twee remedies.” Deze vraagstelling kun je dan ook bezwaarlijk anders interpreteren dan als werd er gevraagd naar het benoemen van twee remedies, namelijk de twee die volgens de wet het snelst zijn in te roepen. Heel veel stagiairs hebben deze vraagstelling eveneens op deze manier geïnterpreteerd. Waar CPO aangeeft gebruik te maken van biometriek bij het achteraf beoordelen van de kwaliteit van de tentamens, is dit kennelijk over het hoofd gezien.
In het antwoordmodel blijkt namelijk een maximaal aantal punten te worden toegekend als je méér dan twee remedies noemt:
Opschorten betaling art. 6:52 of 6:262 BW (2 punten)
Nakoming vorderen art. 3:296 BW (2 punten)
Schadevergoeding vorderen art. 6:74 BW (2 punten) aanvullend en vervangend
Ontbinding van de overeenkomst art. 6:265 BW (evt. met aanvullende schadevergoeding) (2 punten)
Opschorting en nakoming zijn het snelst in te roepen, want hiervoor is geen verzuim vereist. (2 punten)
Dat strookt niet met de vraagstelling, waarin het helder en ondubbelzinnig wordt aangescherpt tot “twee remedies.” Dat deze vraag achteraf niet is aangepast door CPO, ondanks de biometrische methodes die er worden gebruikt voor de kwaliteitscontrole en ondanks de veelheid aan herbeoordelingsverzoeken naar aanleiding van deze vraag, is dan ook moeilijk te begrijpen.
Wil je advocaat-stagiairs hierop afrekenen, en mogelijk zelfs ongeschikt verklaren en uit hun vak zetten vanwege three strikes and you’re out, zorg dan eerst dat je je manier van vraagstellen op orde hebt; of als dat er eenvoudigweg niet in zit, pas dan ofwel achteraf de norm aan, of schort tijdelijk de three strikes and you’re out-regeling op totdat je als uitvoeringsorganisatie eerst zelf je zaakjes op orde hebt.
Hierboven heb ik een aantal concrete voorbeelden gegeven van tentamenvragen waar het nodige op aan te merken was. De tendens die je ziet, is
- Vanaf het begin zaten er structurele fouten in de manier van vraagstellen in de CPO-tentamens.
- Het is alsmaar, in jaren tijd, niet gelukt om dit te verbeteren.
- Sterker nog, het probleem is zelfs niet onderkend, noch door de uitvoeringsorganisatie CPO/Dialogue, noch door de algemene raad van de Nederlandse Orde die eindverantwoordelijk is.
- Dat wordt bijvoorbeeld kenbaar uit de visitatierapporten waarin vooral in enthousiaste taal wordt gesproken over de hoge kwaliteit van de opleiding, maar waarin je niets leest over de grote problemen waar het gaat om de materieel-inhoudelijke kwaliteit van de opleiding.
- Daarbij wordt inhoudelijke kritiek wordt merkbaar niet op prijs gesteld en afgeweerd.
- En intussen zijn er meerdere advocaat-stagiairs van het tableau geschrapt, waarvan ik mij in alle ernst afvraag in hoeverre dat – achteraf bezien – eigenlijk wel terecht zou kunnen zijn geweest.
De schikkingsvoorstellen
Aan advocaat-stagiairs die bezwaar aantekenden tegen hun tentamenuitslag, werden “voorstellen tot versnelde afwikkeling” gedaan. Ik laat een geanonimiseerd voorbeeld zien van een advocaat-stagiair uit de praktijk van LLM Legal:
Na verloop van tijd, en in ieder geval sinds 2018, worden deze “voorstellen tot versnelde afwikkeling” blijkbaar telefonisch gedaan in plaats van schriftelijk. Je moet dan zo snel mogelijk akkoord gaan; in dat geval wordt je cijfer aangepast.
In geen van deze gevallen wordt erbij vermeld “waarom” het cijfer is aangepast. Dat is opmerkelijk. Het betreft namelijk in veel gevallen “voorstellen tot versnelde afwikkeling” naar aanleiding van bezwaarschriften waarin, onder meer, bezwaar is aangetekend tegen mankementen in de vraagstelling. In een aantal gevallen betreft het zelfs bezwaren die mede zien op gebreken in de gesloten vragen.
Zou dit geheel of ten dele gebeurd zijn vanwege een mankement die aan de vraagstelling zelf inherent is, dan zou dit al snel in strijd komen met het bestuursrechtelijke gelijkheidsbeginsel. Dat is weliswaar niet opgenomen in de Awb zelf, maar volgt uit art. 1 Grondwet en het systeem van het bestuursrecht, en heeft te gelden als een van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Hiermee is niet gezegd dát dit in voorkomende gevallen daadwerkelijk zo is gebeurd. Het probleem zit hem vooral in de controleerbaarheid. De enige mogelijkheid voor controle zou zijn dat een stagiair (binnen een week) nader gaat informeren naar de redenen waarom het bezwaar kennelijk op onderdelen alsnog gegrond is verklaard, maar dat – in plaats daarvan – een onderlinge afspraak wordt gemaakt om het cijfer op te hogen onder intrekking van het bezwaar. Dat is niet realistisch. Een advocaat-stagiair die te horen krijgt “gefeliciteerd je hebt alsnog een 6”, gaat daar geen moeilijke vragen over stellen, maar is blij dat zijn carrière veilig is en neemt het verder gevoeglijk voor lief.
Dat betekent dat de gang van zaken rondom de “voorstellen tot versnelde afwikkeling”, realistisch gezien, kan uitmonden in het volgende. Een advocaat-stagiair maakt op inhoudelijke gronden bezwaar tegen een tentamenuitslag. Daarbij maakt hij doorgaans bezwaar tegen de beoordeling van meerdere vragen. De ervaring leert overigens dat dat in de meerderheid van bezwaarschriftprocedures inderdaad zo gebeurt; het is maar zelden dat iemand zijn bezwaar beperkt tot één vraag. Stel dat daarbij een of meer onderdelen van dat bezwaarschrift zich richten tegen een onvolkomenheid in de vraagstelling of een onjuistheid in het antwoordmodel.
De examencommissie neemt kennis van het bezwaar en oordeelt of zij inderdaad tot dit oordeel had mogen komen. Stel nu dat de examencommissie daarbij inderdaad constateert dat er een onzuiverheid is geslopen in de vraagstelling of in het antwoordmodel. De examencommissie kan nu vervolgens betrekkelijk veilig een “voorstel tot versnelde afwikkeling” doen aan de betrokken advocaat-stagiair. De advocaat-stagiair is blij dat hij alsnog geslaagd is. Realistisch gezien, zal geen enkele advocaat-stagiair daar moeilijke vragen bij gaan stellen. Zeker gelet op het persoonlijke belang van de betrokken advocaat-stagiair (vanwege three strikes and you’re out is uiteindelijk immers zijn carrière in het geding), zal die het “voorstel tot versnelde afwikkeling” gevoeglijk voor lief nemen. Niettemin wordt er een krappe termijn van een week gehanteerd. Daarmee wordt de druk nog wat verder opgevoerd. Het enkele idee dat een advocaat-stagiair zich in die omstandigheden vrij zou voelen om niettemin nog kritische kanttekeningen te plaatsen bij de gang van zaken, zou dan – mijns inziens – op een fictie berusten.
Het “voorstel tot versnelde afwikkeling” berust in dit voorbeeld echter mede op een onzuiverheid in de vraagstelling of het antwoordmodel. Wat hier problematisch aan is, is dat het nu voor die ene advocaat-stagiair wordt aangepast. Die stelt daar geen moeilijke vragen over want hij heeft alsnog een voldoende. Maar voor alle andere advocaat-stagiairs wordt de norm dus niet aangepast. Daar zit het probleem. Want de advocaat-stagiairs die géén bezwaar hebben aangetekend tegen de onzuiverheid in de vraagstelling of het antwoordmodel (en dat is doorgaans toch de meerderheid), vallen buiten de boot. Voor hen wordt de uitslag niet aangepast. En dus zakken zij (mede) op diezelfde vraag, met – zeker ook vanwege three strikes and you’re out, maar ook los daarvan – alle gevolgen van dien. Dat, terwijl zij eigenlijk behoorden te slagen. En dat is in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Hiermee is nadrukkelijk niet per definitie gezegd dat dit altijd en per definitie zo zou gebeuren, of dat daar beleid achter zit. Zou dat het geval zijn, raakt dat in feite aan de integriteit van de uitvoeringsorganisatie. Zo ver zou ik niet durven gaan. Het probleem dat ik constateer is niet zozeer per definitie gerelateerd aan integriteitsproblematiek, maar heeft veeleer met controleerbaarheid te maken. Omdat de uitvoeringsorganisatie hier zo wazig en weinig transparant mee omgaat, en er eigenlijk ook niet echt helder over communiceert, blijf je met meer vragen dan antwoorden achter. Er is geen objectieve waarborg om uit te sluiten dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden, dit kan niet onafhankelijk worden getoetst, ook niet achteraf, en evenmin is er een vorm van objectieve controle mogelijk om erop te zien dat dit niet (bedoeld of onbedoeld) uitmondt in beleid, al was het maar ‘de facto’ doordat men het nu eenmaal altijd op die manier doet en het zo gewend is. Het gebrek aan controle maakt het mijns inziens ook ‘makkelijker’ dat zulk beleid er gaandeweg, en misschien ook wel helemaal ongemerkt, in sluipt. Het is makkelijk, het leidt niet tot gedoe, en niemand stelt moeilijke vragen.
Hoewel de uitvoeringsorganisatie anders beweert, kan hier mijns inziens worden betoogd dat het om bestuursrechtelijke schikkingen gaat. De stagiair ziet af van het indienen van een bezwaarschrift, waarmee de procedure zich verder aan de normale gang van zaken in bezwaar en beroep conform de Awb onttrekt, en in ruil daarvoor krijgt hij een voldoende.
Bestuursrechtelijke schikkingen zijn niet per definitie verboden, maar evenmin zijn ze vanzelfsprekend. CPO heeft als uitvoeringsorganisatie uiteindelijk als mandaat om, in het belang van de rechtsstaat, de kernwaarde van de deskundigheid van advocaten te waarborgen, door middel van het verzorgen van een beroepsopleiding. Daarmee handelt de uitvoeringsorganisatie ten behoeve van het algemeen belang. In feite is CPO een b-orgaan in de zin van art. 1:1 Awb.
Doordat CPO daartoe is bekleed met specifieke publiekrechtelijke bevoegdheden, gelden voor CPO specifieke normen. De relatie tussen CPO en een advocaat-stagiair is in wezen immers asymmetrisch. Als bestuursorgaan bepaalt CPO, door middel van de beoordelingen van tentamens, de rechtspositie van de advocaat-stagiair, en niet andersom. Het feit dat CPO een grote (overheids)organisatie is met meer financiële, technische en juridische mogelijkheden dan de meeste individuele advocaat-stagiairs, draagt aan die asymmetrie alleen maar verder bij. De druk die de advocaat-stagiair ervaart vanuit het three strikes and you’re out-regiem zet de relatie zelfs nog verder onder asymmetrische spanning.
Dit alles maakt dat het treffen van een onderlinge regeling met een advocaat-stagiair mijns inziens allerminst een vanzelfsprekendheid zou mogen zijn. Het zorgvuldigheidsbeginsel komt daarbij al snel onder verhoogde druk te staan. Zeker gelet op de krappe termijn waarin een advocaat-stagiair geacht wordt akkoord te gaan met een “voorstel tot versnelde afwikkeling,” is daarom twijfelachtig of alle betrokken partijen steeds tot een zorgvuldige afweging zullen komen met inachtneming van alle betrokken belangen.
Bij die betrokken belangen gaat het dan natuurlijk met name om de belangen van de andere stagiairs die tegen diezelfde foutieve vraagstelling of datzelfde onjuiste antwoordmodel geen bezwaar aantekenden. Ik kan mij niet indenken dat er iemand, in de omstandigheden waarin de “voorstellen tot versnelde afwikkeling” worden gedaan, eerst nog uitgebreid gaat stilstaan bij de vraag of, en in hoeverre, dit de rechtspositie van anderen beïnvloedt, die weliswaar niet bij deze specifieke bezwaarprocedure betrokken zijn, maar mogelijk hun rechtspositie in positieve zin zouden kunnen zien veranderen indien de bezwaarprocedure tot het einde aan toe zorgvuldig wordt voltooid en daadwerkelijk in een beslissing op bezwaar uitmondt.
Voor CPO is deze gevestigde praktijk evenwel makkelijker, en de betrokken advocaat-stagiair gaat – zoals gezegd – natuurlijk geen moeilijke vragen stellen in de trant van “ik heb weliswaar een voldoende, maar hebben jullie dit besluit wel zorgvuldig en met inachtneming van het gelijkheidsbeginsel genomen?”. In het verlengde daarvan mondt de onzorgvuldigheid die er op die manier in sluipt, vanzelf en inherent uit in een schending van het gelijkheidsbeginsel. CPO voert hiermee als bestuursorgaan immers niet langer een consistente beleidslijn. Gelijke gevallen worden niet langer gelijk behandeld. Teken je bezwaar aan en ga je akkoord met een “voorstel tot versnelde afwikkeling,” dan slaag je. Doe je dat niet, dan profiteer je dus ook niet van het gegeven dat CPO zelf intussen heeft onderkend dat er inderdaad een fout in de vraagstelling of het antwoordmodel is geslopen, en blijf je gezakt. Je kunt dit achteraf eigenlijk ook niet echt meer controleren. Men kan zich hierbij mijns inziens afvragen in hoeverre er niet – hoe onbedoeld wellicht ook – een praktijk in is geslopen die de facto strekt tot détournement de pouvoir (machtsmisbruik; art. 3:3 Awb).
Het afschaffen van de bezwaarprocedure
Op 3 december 2018 is het Wijzigingsbesluit examenreglement 2018 genomen, waarna het per 1 januari 2019 in werking is getreden. Dit wijzigingsbesluit is, conform art. 3.14 Advocatenwet, door de algemene raad genomen. Kort samengevat komt het erop neer dat de bezwaarprocedure op grond van de Awb over de gehele breedte van de beroepsopleiding is afgeschaft, en is vervangen door een eigen, interne herbeoordelingsprocedure. Daartoe zijn drie artikelen in het Examenreglement beroepsopleiding advocaten ingrijpend gewijzigd (art. 5 over de werkwijze van de examencommissie; art. 26 over de inzage van toetsen; en in art. 29 is de bezwaarclausule vervangen).
Het werd dus per 1 januari 2019 niet langer mogelijk voor advocaat-stagiairs om een bezwaarprocedure conform de Awb aanhangig te maken.
Dat hieraan wel érg strikt de hand werd gehouden, blijkt uit de correspondentie met individuele stagiairs die mij ter hand is gesteld. Een voorbeeld heb ik in deze bijdrage bijgevoegd. Ook hier weer, heb ik iedere op de persoon herleidbare informatie van de betrokkene zwart gemaakt om redenen van privacy.
Deze advocaat-stagiair had een stuk ingediend bij de examencommissie dat hij zowel als ‘bezwaarschrift’ als ook als ‘herbeoordelingsverzoek’ had aangeduid. Het stuk kwam retour onder de vermelding dat er een nieuw stuk moest worden ingediend dat niet (mede) als bezwaarschrift mocht worden aangeduid. Vervolgens heeft hij exact hetzelfde stuk opnieuw ingediend, maar dan enkel onder de vermelding “herbeoordelingsverzoek”, en is het vervolgens nog gehonoreerd ook. Ik heb deze gang van zaken bij meerdere advocaat-stagiairs geconstateerd en beschik daarvan over alle documentatie.
Ik kan mij hierdoor niet aan de indruk onttrekken dat CPO er alles aan is gelegen om ook maar iedere schijn te vermijden dat er zelfs nog maar een mogelijkheid zou kunnen bestaan om in bezwaar te gaan. Stukken die weliswaar duidelijk worden gelabeld als “herbeoordelingsverzoek” maar niettemin een verwijzing bevatten naar de Awb, hoe indirect ook, worden retour gestuurd. Wordt het stuk opnieuw ingediend, exact gelijkluidend maar zonder de vermelding “bezwaar”, wordt het alsnog in behandeling genomen. Het komt mij niet voor dat dit past binnen de lezing van CPO dat het zo betreurd wordt dat helaas de bezwaarprocedure noodgedwongen moest worden afgeschaft vanwege de jurisprudentie van de Raad van State uit 2018.
Maar vooral past het, ook meer in het algemeen, niet binnen de lezing dat bezwaarschriften tóch al niet ontvankelijk worden verklaard en dat het dus geen zin heeft om in bezwaar te gaan. Je kunt een aldus ingediend herbeoordelingsverzoek waarin (zijdelings) nog naar de Awb wordt verwezen, gewoon behandelen als een ‘normaal’ herbeoordelingsverzoek. Voor zover het achteraf, door een stagiair die het ‘toch even probeert’, alsnog zou worden aangevochten via de Awb, is het in zoverre tóch niet-ontvankelijk en in het ergste geval bijt de stagiair dan in beroep bij de bestuursrechter in het zand, als je langs de lijnen van CPO redeneert en er inderdaad van zou uitgaan dat je nooit meer conform de Awb in bezwaar zou kunnen gaan.
Het lijkt mij juridisch van weinig toegevoegde waarde om herbeoordelingsverzoeken met (zijdelingse) verwijzingen naar de Awb retour te sturen, en de advocaat-stagiair daarbij als huiswerk mee te geven: stuur ons exact ditzelfde stuk, maar verwijder daaruit dan iedere verwijzing naar ‘bezwaar’ en de Awb. Je kunt het dan net zo goed ambtshalve als herbeoordelingsverzoek beschouwen, gewoon meteen die route volgen, en dat (in verband met de dossiervorming) als zodanig desnoods dan nog even via de mail aan de betrokkene bevestigen onder niet-ontvankelijkverklaring voor zover het toch een bezwaarschrift zou behelzen.
Dit doe je mijns inziens alleen maar op deze overdreven strenge manier, als je iedere theoretische mogelijkheid dat er op enig moment toch iets in de sfeer van bezwaar en beroep zou worden ondernomen richting de examencommissie, categorisch wilt afgrendelen, en daarmee een krachtig signaal wilt zenden dat je als uitvoeringsorganisatie de Awb-route absoluut verboden terrein is. Suggereer je dat het als een bezwaarschrift zou kunnen worden gelezen, dan sturen wij het retour met een strenge mail erbij, en bezorg jij jezelf alleen maar allerlei overbodige extra rompslomp.
Ik meen dat dit niet helemaal congrueert met het verhaal vanuit CPO dat het zo wordt betreurd dat, helaas, de uitspraak van de Raad van State uit 2018 nu eenmaal geen andere keuze laat dan het schrappen van de Awb-route, ook al was de bezwaarprocedure nog zo goed ingericht en bood die nog zoveel mooie mogelijkheden. Dit ligt daarmee niet in lijn. Het wekt eerder allicht de suggestie dat CPO van de bezwaren af wilde en de uitspraak van de Raad van State daartoe heeft willen aanwenden.
Raad van State 24 oktober 2018
Daar komt bij dat de interpretatie van CPO van de (eerder reeds genoemde) uitspraak van de Raad van State van 24 oktober 2018 waarschijnlijk onjuist is.
Wat zich heeft voorgedaan, is dat de Raad van State zich in die zaak uitsprak in het hoger beroep van een advocaat-stagiair die bezwaar had gemaakt tegen de beslissing van de examencommissie om hem een onvoldoende te geven voor de toets arbeidsrecht. De advocaat-stagiair had een 5,2, en na bezwaar werd daar een 5,3 van gemaakt; nog steeds een onvoldoende dus.
In het hoger beroep stond de vraag centraal in hoeverre art. 8:4 lid 3 aanhef en sub b van toepassing was. Daar is namelijk geregeld:
Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit:
(b) inhoudende een beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor die examinering of toetsing,
Het betrof hier een kandidaat die inhoudelijk bezwaar had opgeworpen tegen de beoordeling van zijn tentamen arbeidsrecht. De examencommissie had dit in de bezwaarfase verworpen. Art. 8:4 lid 3 aanhef en sub b Awb staat er dan inderdaad aan in de weg om toch in beroep te gaan. Je kunt niet in beroep tegen de inhoudelijke beoordeling van een tentamen- of examenuitslag. Dit ligt in lijn met eerdere jurisprudentie van de Raad van State.
De ratio achter deze uitzondering wordt duidelijk uit de parlementaire geschiedenis. Deze uitzondering werd opgenomen omdat indertijd werd geredeneerd
[…] dat beslissingen inhoudende een examenuitslag of een uitslag op elke andere wijze van toetsen van het kennen en kunnen van een kandidaat of leerling ‘zich niet lenen voor beoordeling door de administratieve rechter’.
Daarbij moet ‘kennen en kunnen’ restrictief worden uitgelegd, conform hetgeen er in de Wet Arob onder wordt verstaan. ‘Kunnen’ ziet dus enkel op ‘wat kun je inhoudelijk’ en niet bijvoorbeeld op ‘kun je het niet omdat je arbeidsongeschikt bent’ (Memorie van Toelichting, TK 1991-1992, Kamerstuk 22 495, nr. 3, p. 104-105). De Memorie van Toelichting besluit dit onderdeel met: “Dat betekent dat alleen die gevallen zijn uitgezonderd waarin iemand is “opgegaan” voor een proef of een examen.”
Het is, al met al, duidelijk dat het echt gaat om het aanvechten van de inhoudelijke beoordeling van een tentamenuitslag. Dat is hetgeen er in art. 8:4 lid 3 aanhef en onder b wordt uitgezonderd.
Wat evenwel ook duidelijk wordt, is dat de wetgever zich hier nergens uitlaat over het wel of niet kunnen aanvechten van een dergelijke beslissing indien daarbij procedurele eisen zijn geschonden. Dat kan onder meer het geval zijn indien de examencommissie, in haar hoedanigheid van bestuursorgaan, de beslissing om een onvoldoende toe te kennen heeft genomen op een wijze die strijdt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daarover is niets te lezen, noch in art. 8:4 lid 3 van de Awb, noch in de Memorie van Toelichting, noch elders.
De Raad van State stelde, in lijn met art. 8:4 lid 3 Awb, in rechtsoverweging 6 van de uitspraak vast:
Tegen een besluit inhoudende een beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst kan, gelet op artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, geen beroep worden ingesteld. Gelet op artikel 7:1 van de Awb kan daartegen evenmin bezwaar worden gemaakt. Als toch bezwaar wordt gemaakt moet het bestuursorgaan dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaren en dient de bestuursrechter, indien het bestuursorgaan daarop niettemin inhoudelijk heeft beslist, te bepalen dat het bestuursorgaan dat bezwaar ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1418.
In de daarop volgende drie alinea’s gaat de Raad van State vervolgens nog in op de vraag wat er dan moet gebeuren indien administratief beroep wordt ingesteld. Bij administratief beroep wordt het beroep ingediend bij een ander bestuursorgaan in plaats van bij een (onafhankelijke) rechter. Die situatie doet zich hier natuurlijk niet voor, maar het is met het oog op de rechtsvorming inderdaad handig dat de Raad van State zich daarover heeft uitgesproken.
Bij oppervlakkige lezing van die drie alinea’s is het eenvoudig om voorbij te gaan aan wat daar wordt overwogen over het administratieve beroep. Het lijkt immers niet rechtstreeks te raken aan de kern waar het hier om draait. Toch zoom ik daar nu wat nader op in:
In geval de besluitvorming over het kennen of kunnen van een kandidaat of leerling en de beoordeling daarvan in administratief beroep in betekenende mate van elkaar verschillen, bijvoorbeeld omdat de administratieve beroepsinstantie, gelet op de voor de behandeling van het administratieve beroep geldende bepalingen, slechts mag beoordelen of het beroepen besluit is genomen in strijd met het recht en niet zelf in de zaak mag voorzien, is het besluit dat is genomen in administratief beroep niet gelijk te stellen met een besluit inhoudende de beoordeling van een kennen of kunnen als bedoeld in artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb. De bestuursrechter is in dat geval bevoegd van een beroep tegen een besluit van de administratieve beroepsinstantie kennis te nemen, maar kan dat besluit slechts toetsen aan voorschriften van procedurele aard die bij of krachtens de Awb of enige andere wet in formele zin zijn gesteld. Die beoordeling kan geen betrekking hebben op de inhoud van het afgelegde examen of afgelegde toets. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA8158.
Hier gaat de Raad van State in op de vraag wat er moet gebeuren als er administratief beroep wordt ingediend bij een ander (vaak een hoger) bestuursorgaan in plaats van de onafhankelijke rechter. In een dergelijk geval kan zich de situatie voordoen dat enerzijds “de besluitvorming over het kennen of kunnen”, en anderzijds “de beoordeling daarvan in administratief beroep”, significant uiteenlopen.
Dit is zo aforistisch geformuleerd dat de Raad van State een voorbeeld geeft ter verduidelijking. Als voorbeeld wordt gegeven: de situatie waarin voor de administratieve beroepsinstantie regels gelden, op grond waarvan het enkel mag beoordelen of het besluit (om een onvoldoende toe te kennen) “in strijd [is] met het recht”, terwijl de administratieve beroepsinstantie op grond van de geldende regels “niet zelf in de zaak mag voorzien.”
In een dergelijk geval (dat dus ziet op administratief beroep, en niet op ‘gewoon’ beroep) moet er toch de mogelijkheid zijn om van dat beroep kennis te nemen, waarbij dat enkel wordt getoetst “aan voorschriften van procedurele aard die bij of krachtens de Awb of enige andere wet in formele zin zijn gesteld.” En, zo wordt er dan aan toegevoegd: “Die beoordeling kan geen betrekking hebben op de inhoud van het afgelegde examen of afgelegde toets.”
Hier wordt dus heel duidelijk afgebakend: geen toetsing van de materiële inhoud van het bezwaar; wel toetsing aan (formele) voorschriften van procedurele aard die uit de Awb of een andere wet in formele zin volgen.
Vervolgens spreekt de Raad van State zich in rechtsoverweging 7 uit over de onderhavige zaak, en zegt: op grond van art. 8:4 lid 3 aanhef en sub b kan geen beroep worden ingesteld. En in het verlengde daarvan, kan, gelet op het bepaalde in art. 7:1 lid 1 Awb tegen een dergelijk besluit daarom evenmin bezwaar worden gemaakt. Immers, art. 7:1 lid 1 begint al gelijk in de aanhef met:
Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken.
Door de werking van art. 8:4 lid 3 aanhef en sub b heb je geen recht om beroep in te stellen tegen de materieel-inhoudelijke beoordeling van een tentamen. En dus is het, vanwege art. 7:1 lid 1 Awb, evenmin nog zinvol om daartegen in bezwaar te gaan. Dat wordt in dat geval immers per definitie niet-ontvankelijk verklaard.
De Raad van State komt CPO vervolgens, in overweging 8, tegemoet. Kennelijk heeft CPO op de zitting geopperd dat er toch een mogelijkheid zou moeten bestaan om een beoordeling van de examencommissie te doen toetsen. De Raad van State geeft daarom als suggestie mee aan CPO:
Het hiervoor overwogene staat er niet aan in de weg dat de Verordening op de advocatuur, buiten bezwaar of administratief beroep om, zou voorzien in de mogelijkheid om de examencommissie om een tweede beoordeling van een afgelegde toets te vragen.
Voor CPO en de algemene raad is dit, naar eigen zeggen, aanleiding geweest om de bezwaarprocedure dan maar volledig te schrappen en in zijn geheel te vervangen door een nieuwe herbeoordelingsprocedure. Die is dan ook als zodanig terechtgekomen in de nieuwe Voda. CPO stelt in feite dat deze uitspraak van de Raad van State helaas heeft uitgemond in een situatie waarin zij zich gedwongen zag om de bezwaar- en beroepsprocedure dan maar geheel af te schaffen, waar de algemene raad in is meegegaan. De lezing vanuit CPO (en kennelijk dus ook de algemene raad), die telefonisch door Marianne van den Bosch aan mij is bevestigd, komt erop neer dat het nu eenmaal niet anders kon. CPO had het liever anders gezien, want er lag een “mooie” bezwaarprocedure, maar het kon nu eenmaal niet meer anders.
Het kan wél anders. Zoals alleen al uit de verhandeling van de Raad van State over administratief beroep blijkt, blijft er immers te allen tijde de mogelijkheid bestaan dat de examencommissie, in zijn hoedanigheid van bestuursorgaan, een beslissing neemt die in strijd is met formele vereisten zoals de beginselen van behoorlijk bestuur.
De huidige situatie, waarin CPO categorisch ieder ingediend stuk retour stuurt dat ook maar zweemt naar “bezwaar” of “Awb”, mondt uit in de toestand dat CPO en/of de examencommissie zichzelf als het ware een vrijbrief hebben gegeven om naar willekeur beslissingen te kunnen nemen, ook als die haaks staan op formele regels en uitgangspunten zoals de beginselen van behoorlijk bestuur. De algemene raad heeft daar nog eens een stempel op gezet door de Voda zodanig aan te passen dat bezwaar en beroep in geen enkel scenario ooit een optie zijn.
Je moet nu dus verplicht een herbeoordelingsprocedure in. Beroep je je toch op de Awb, al was het maar omdat je van mening bent dat er formele beginselen zoals die van behoorlijk bestuur geschonden zijn, krijg je je stuk retour met de vermelding “doe het over en haal alle verwijzingen naar de Awb er uit”. Voldoe je daar niet aan, kom je niet in aanmerking voor de herbeoordelingsprocedure en behoud je dus je onvoldoende.
Er moet altijd een mogelijkheid zijn om beslissingen van een overheidsorgaan aan te vechten omdat die in strijd zijn met formele regels en uitgangspunten zoals de beginselen van behoorlijk bestuur. De Raad van State gaat in de onderhavige zaak enkel in op de vraag wat er moet gebeuren in een procedure die afketst op art. 8:4 lid 3 sub b Awb omdat er bezwaar en beroep is aangetekend tegen de materieel-inhoudelijke beoordeling van tentamenvragen. In die gevallen kun je niet in beroep, en heb je dus ook weinig aan bezwaar. Daarover merkt de Raad van State dan ook terecht op in rechtsoverweging 7 dat je, in zulke gevallen, geen bezwaar kunt maken, om vervolgens in rechtsoverweging 8 de suggestie te doen (kennelijk desgevraagd door CPO, naar aanleiding van hetgeen toen op de zitting is besproken) om toch ‘iets’ van een tweede beoordeling te kunnen organiseren.
Waar de Raad van State geen enkele inhoudelijke uitspraak over doet, nergens, in de gehele uitspraak niet, is de vraag wat er moet gebeuren in een zaak waar, anders dan in deze, bezwaar is aangetekend tegen de schending van formele regels zoals bijv. de beginselen van behoorlijk bestuur. Sterker nog, in het geval van administratief beroep wordt zelfs nog nader uitgewerkt hoe dat alsdan vorm zou kunnen krijgen.
Dat brengt mee dat de lezing van CPO, maar – gelet op de gewijzigde Voda – dus ook van de algemene raad, van de tekst van deze uitspraak dus onjuist is. De bezwaarprocedure, die naar zeggen van CPO zelfs “mooi” was, had gewoon gehandhaafd kunnen blijven. Het vervangen daarvan door een herbeoordelingsprocedure was evengoed prima geweest. Maar niet op een zodanige manier dat jou als advocaat-stagiair de facto iedere mogelijkheid om toch bezwaar aan te tekenen tegen de schending van formele regels categorisch wordt afgesneden, als gevolg waarvan je dus ook niet meer jouw wél materieel-inhoudelijke bezwaren in herbeoordeling getoetst kunt krijgen.
Een voorbeeld. Stagiaire Eva heeft haar bedenkingen bij haar uitslag major burgerlijk recht. Zij meent dat vragen 5 t/m 7 onjuist zijn nagekeken. Vraag 5 bevatte bovendien een fout in het antwoordmodel. Om die reden meent zij dat het zorgvuldigheidsbeginsel niet in acht is genomen.
Zij dient een herbeoordelingsverzoek in. Dat bevat noodgedwongen een verwijzing naar art. 3:2 van de Awb, waarin immers het zorgvuldigheidsbeginsel is neergelegd. Voor zover haar herbeoordelingsverzoek een verwijzing naar deze schending van een formele regel behelst, verzoekt zij de examencommissie om haar herbeoordelingsverzoek in zoverre (tevens) als bezwaarschrift aan te merken, zodat zij naderhand de mogelijkheid heeft om in beroep te gaan bij de bestuursrechter.
Zij krijgt haar herbeoordelingsverzoek dan retour onder de vermelding: het bevat (mede) een verwijzing naar de bezwaarschriftprocedure die wij intussen hadden vervangen door een herbeoordelingsprocedure (zie o.m. art. 3.15a lid 1 sub fvan de Voda). Daarom verklaren wij jouw bezwaar niet-ontvankelijk en verzoek wij jou om een nieuw stuk in te dienen dat jij enkel aanmerkt als een herbeoordelingsverzoek, en waarin jij iedere verwijzing naar bezwaar en beroep verwijderd hebt.
Eva krijgt daardoor niet de kans om in beroep op te komen tegen de schending van het (formele) zorgvuldheidsbeginsel. Maar stemt zij niet in en past zij haar stuk niet aan, dan krijgt zij dus ook haar wél materieel-inhoudelijke bezwaren tegen de beoordeling van haar tentamen niet getoetst in herbeoordeling, en behoudt zij daardoor haar onvoldoende. Zij moet wel, en verwijdert daarom alle verwijzingen uit haar stuk naar de schending van formele beginselen en, in het verlengde daarvan, het verzoek om haar stuk in zoverre als bezwaar in de zin van de Awb aan te merken. Zij past haar inhoudelijke bezwaar tegen vraag 5 in zoverre – noodgedwongen – aan dat daaruit iedere verwijzing naar schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is verwijderd.
Daardoor heeft zij tenminste nog kans in herbeoordeling, ook al kan zij niet al haar argumenten gebruiken, maar CPO weet intussen zeker dat er straks geen bezwaar- en beroepsprocedure meer komt over de schending van formele eisen waaronder de beginselen van behoorlijk bestuur.
Door aldus ieder dergelijk bezwaarschrift niet ontvankelijk te verklaren en op die manier de route naar de bestuursrechter categorisch af te grendelen, ook wanneer er bezwaar wordt gemaakt tegen de schending van formele regels, wendt CPO c.q. de examencommissie haar bevoegdheid op een oneigenlijke manier aan. Dat staat haaks op het uitgangspunt van art. 3:3 van de Awb en strekt tot machtsmisbruik (détournement de pouvoir). Daarmee is niet gezegd dat CPO moedwillig haar macht misbruikt, maar wel dat het gevestigde beleid van CPO daar de facto in uitmondt. Voor zover de algemene raad deze gang van zaken heeft gevalideerd met de nieuwe regels over de herbeoordelingsprocedure en het schrappen van de bezwaarprocedure in de gewijzigde Voda, is de nieuwe regeling van de Voda in zoverre in strijd met het recht.
Er zijn maar weinig stagiairs die dit zouden aanvechten. Je gaat immers een lang en onzeker traject in. Beter kies je dan voor de ‘gemakkelijke’ weg en doe je opnieuw tentamen. Was het je derde kans en word je van het tableau geschrapt, zitten de stress en de emotie waarschijnlijk al zo diep dat je het er om die reden verder maar bij laat zitten.
Wanorde en haperende computers tijdens tentamens
Op 11 januari 2017 deed de Raad van State uitspraak in een zaak van een stagiaire die een onvoldoende voor het tentamen major burgerlijk recht aanvocht. In deze zaak ging het er kortweg om dat zich zoveel technische en organisatorische problemen hadden voorgedaan tijdens het tentamen, dat het eigenlijk geen wonder was dat deze stagiaire een onvoldoende had behaald.
Bij het starten ging het al mis. Om 10:36 uur zou zij aan de toets kunnen beginnen, maar de toets was niet correct opengesteld in de digitale leeromgeving. Daardoor duurde het ongeveer een half uur voordat zij kon starten. Vervolgens werd zij gecompenseerd met een half uur extra tijd, maar die tijd kon zij niet ongestoord en op de normale wijze benutten. Zij had veel last van het rumoer van de kandidaten die intussen al vertrokken terwijl haar extra tijd was ingegaan. En tot slot viel een deel van haar antwoorden op twee vragen weg omdat zich een session-timeout voordeed.
Het blijkt dat deze problemen niet op zichzelf stonden en zich niet alleen bij dat specifieke tentamen voordeden. De technische problemen waren structureel van aard. In dat verband spreekt de onderstaande mail van Caroline Bakkerus-Sachtleven aan de gedupeerde stagiairs van een van die tentamens boekdelen. Deze mail ging naar de 431 deelnemers die op dat moment last hadden van de netwerkstoring.
In dit specifieke geval heeft CPO tezamen met de examencommissie besloten om de betrokken stagiairs te compenseren met 8 extra punten bij de open vragen. Het beoordelen van het kennen en kunnen van de betrokken stagiairs daar in zoverre dus onzuiver geweest. Je weet zeker dat bij dat specifieke tentamen er geheel of ten dele andere afwegingen hebben gespeeld dan de kern van waar het om draait, namelijk: een doeltreffende inschatting maken van het kennen en kunnen van de betrokken advocaat-stagiairs.
Weliswaar is het misschien nog te begrijpen dat er een keer een incident plaatsvindt met een computer (ook al is dat slordig), en dat je die stagiair dan op die manier compenseert. Het ging echter niet om een losstaand incident. De technische problemen waren structureel van aard en CPO is er gedurende langere tijd niet in geslaagd om het zo te organiseren dat stagiairs in alle gevallen ongestoord hun tentamens konden voltooien.
De onderstaande passage uit een mail van een stagiaire aan Caroline Bakkerus onderstreept maar weer hoe belemmerend de problemen voor sommige deelnemers aan deze tentamens konden zijn:
Afgelopen zaterdag heb ik drie maal een nieuwe laptop gekregen tijdens het maken van de toets. De eerste keer dat mijn laptop vast liep, kreeg ik een laptop die helemaal opnieuw moest opstarten. Echter kon deze ook geen netwerkverbinding krijgen, waardoor wederom een nieuwe laptop nodig was.
Deze liep na vijf minuten weer vast. Pas na de derde wissel van laptop heb ik de toets kunnen afronden. Door deze omstandigheden heb ik mij minder goed kunnen concentreren op de toetsvragen, mede vanwege mijn zorgen over de tijd. De extra tijd die werd gegeven was niet toereikend, vanwege de ernstige onrust die in de zaal ontstond toen de andere advocaat-stagiairs tijdens deze verlenging mochten vertrekken.
Ook hier, net als in de bovengenoemde zaak die voor de Raad van State diende, blijkt weer hoe slecht CPO haar zaakjes op orde had voor wat betreft de organisatie rondom de tentamens. Als je van tevoren al vrij zeker weet dat waarschijnlijk een deel van je computers het weer niet gaat doen en je dus een deel van de aanwezige stagiairs extra tijd zal gaan toekennen, hoor je het zo te organiseren dat de deelnemers die aldus langer blijven zitten, geen last hebben van de andere deelnemers die ondertussen wel al aan het vertrekken zijn. Dat CPO bij het managen van de tentamens hierin structureel nalatig is gebleven, ligt niet in het verlengde van het eerdergenoemde advies van de commissie-Kortmann:
Een kwalitatief hoogstaande Stagiaire-Opleiding vraagt om management door een professionele partij die een bewezen expertise heeft op het terrein van postuniversitair juridisch onderwijs.
In het verlengde daarvan merk ik op dat daarmee de vereiste balans en wisselwerking tussen enerzijds de hoge kwaliteitseisen die aan de opleiding worden gesteld, en anderzijds de hoge eisen die aan de deelnemende stagiair worden gesteld, onder druk staat. De tentamens zijn bedoeld om de deskundigheid als kernwaarde van Nederlandse advocaten te borgen, waar de kwaliteit van de rechtsstaat bij gebaat is. In zoverre gaat een vergelijking met andere opleidingsinstituten of universiteiten waar wellicht vergelijkbare organisatorische problemen spelen, dus al mank. Daar komt het three strikes and you’re out-regiem nog eens bij, dat – deze structurele problemen ten spijt – niettemin strikt blijft worden gehandhaafd vanuit de uitvoeringsorganisatie.
Caroline Bakkerus, die als hoofd toetsing binnen CPO verantwoordelijk is voor de gang van zaken rondom de tentamens, is op 3 mei 2021 benaderd met de vraag of zij kon aangeven hoeveel stagiairs waren getroffen door deze problematiek, desnoods dan maar op basis van een schatting. Zij heeft de vraag helaas niet willen beantwoorden, na eerder al via Marianne van den Bosch te hebben laten weten “geïrriteerd” te zijn dat zij ter verantwoording wordt geroepen over haar beleid. Na lang aandringen belde zij alsnog terug, maar wel nadat eerst alle advocaat-stagiairs die de beroepsopleiding volgen, via de Jonge Balie werden geïnformeerd dat zij gratis bijlessen konden volgen bij een concurrent van LLM Legal, reden waarom ik het gesprek niet met haar heb opgepakt.
Onzorgvuldige besluitvorming
De structurele problemen binnen de beroepsopleiding advocaten, die fors zijn en – blijkens de visitatierapporten – eigenlijk op geen enkel moment werkelijk serieus zijn opgepakt, monden daarin uit dat het doel van de opleiding niet langer adequaat wordt gediend.
Dat doel is in dit stuk al uitvoerig beschreven en komt daarop neer dat het de bedoeling is om, in het belang van de rechtsstaat die gebaat is bij deskundige advocaten (art. 10a van de Advocatenwet), advocaten zodanig op te leiden dat zij goed op hun belangrijke maatschappelijke taak van “poortwachter tot en begeleider op weg naar het recht” zijn toegerust. Daartoe moeten zij op hun kennen en kunnen worden beoordeeld, waarbij de kwaliteit van de opleiding ongeveer in verhouding moet staan tot de lat die langs iedere advocaat wordt gelegd.
De beroepsopleiding advocaten vertoont dermate veel structurele gebreken, zowel materieel-inhoudelijk als voor wat betreft de manier waarop de advocaat-stagiairs op hun kennen en worden beoordeeld, dat niet langer kan worden gesproken van zorgvuldige besluitvorming. Natuurlijk is het te begrijpen dat zich, bij een geheel nieuwe opleiding, af en toe kinderziektes voordoen. Maar dit gaat verder dan de kinderziektes die je wellicht nog zou kunnen verwachten bij een nieuwe opleiding. Wij zien ons geconfronteerd met een uitvoeringsorganisatie die er, ondanks daarvoor meerdere jaren de tijd te hebben gehad, alsmaar niet in is geslaagd om de problemen doeltreffend op te lossen. Sterker nog, de problemen worden niet eens onderkend. Kritische geluiden zijn eigenlijk niet welkom, en stuiten op een muur van bureaucratie en – in voorkomende gevallen – onwelwillende communicatie, zowel vanuit CPO als vanuit de NOVA. Vragen worden niet door de eindverantwoordelijke zelf beantwoord maar door een ander, die nietszeggende antwoorden geeft of die antwoordt met ‘kijk maar op Google.’
De examencommissie is het, in haar hoedanigheid van bestuursorgaan, verplicht aan alle advocaat-stagiairs die deelnemen aan de beroepsopleiding en daar ook goed voor betalen, om – het doel van de opleiding indachtig – tot zorgvuldige besluitvorming te komen, zeker waar er onvoldoendes worden toegekend als gevolg waarvan, gelet op het three strikes and you’re out-regiem, de carrière van de betrokken advocaat-stagiair op het spel staat.
De examencommissie is, gelet op haar rechtsstatelijke taak in het bewaken van de goede stand van de advocatuur, verplicht om te komen tot een adequate inschatting van de kennis en vakbekwaamheid van de betrokken stagiairs.
De genomen besluiten monden structureel niet daarin uit dat het onderliggende doel van het tentamen (het maken van een adequate inschatting van de kennis en vakbekwaamheid van de betrokken stagiair, ter bescherming van de goede stand van de advocatuur) daarmee nog langer zuiver en volledig wordt gediend. De besluitvorming van CPO als uitvoeringsorganisatie van de beroepsopleiding is dan ook in bestuursrechtelijke zin onzorgvuldig te noemen.
Nu de vereiste zorgvuldigheid op deze manier niet in acht wordt genomen, kan bovendien niet langer gesproken worden van de vereiste evenredigheid in de belangenafweging die aan het genomen besluit ten grondslag heeft gelegen, of behoort te hebben gelegen. De te wegen belangen zijn enerzijds het belang van de goede stand van de advocatuur bij een deugdelijke toetsing van advocaat-stagiairs in de Beroepsopleiding Advocaten, en anderzijds de persoonlijke belangen van individuele advocaat-stagiairs bij continuïteit in hun carrière als advocaat, en de negatieve weerslag op hun persoonlijke situatie (met name stress) als gevolg van de nodeloze en vermijdbare onderbreking van hun carrière die plaatsvindt als gevolg van deze in bestuursrechtelijke zin onzorgvuldig genomen besluiten.
Nu het belang bij het bewaken van de goede stand van de advocatuur onvoldoende wordt gediend door de besluiten van de Examencommissie om advocaat-stagiairs van het tableau te schrappen op basis van three strikes and you’re out, dienen – in de weging van belangen die wat dat betreft er moet worden gemaakt – de belangen van de betrokken advocaat-stagiairs (hun persoonlijke belangen bij het niet ervaren van deze stress en de continuïteit in hun carrière als advocaat) zwaarder te wegen. Door three strikes and you’re out desondanks strikt te blijven toepassen, is deze weging van belangen dan ook niet correct en is daarmee, inherent aan de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, tevens het evenredigheidsbeginsel geschonden.
Een en ander brengt mee dat de fouten zijn gemaakt bij de materieel-inhoudelijke beoordeling van de kennis en vakbekwaamheid van de betrokken advocaat-stagiairs, inherent meebrengen dat er daarmee in hun geval tevens formele (procedurele) vereisten zijn geschonden.
Noch de recente jurisprudentie van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:3428) waarnaar CPO verwijst, noch het op basis van de incorrecte interpretatie daarvan door CPO en/of de NOVA per 1 januari 2019 herziene art. 29 van het Examenreglement, noch ook overigens het bepaalde in art. 8:4 lid 3 sub b Awb, verzetten zich tegen het instellen van bezwaar en beroep tegen het bestreden besluit, voor zover het gaat om de schending van formele (procedurele) vereisten.
Dit is iets waarmee je gewoon naar de bestuursrechter hoort te kunnen stappen. Weliswaar heeft dat tot op heden (nog) niet tot succes geleid, maar volgens mij komt dat omdat het in die gevallen ging om stagiairs die materieel-inhoudelijk bezwaar maakten tegen de beoordeling van hun tentamen. Dat ketst af op art. 8:4 lid 3 onder b van de Awb, waar beroep tegen een dergelijk besluit wordt uitgesloten, zodat het evenmin zinvol is om daartegen een bezwaarprocedure aanhangig te maken gelet op het bepaalde in art. 7:1 Awb.
In zoverre heeft de Raad van State natuurlijk gelijk. Wat daar echter niet bij wordt gezegd, is wat je moet doen als je bezwaren hebt tegen de schending van procedurele vereisten, waaronder schending van de beginselen van behoorlijk bestuur. De enige indicatie is een (ietwat aforistisch geformuleerde) verwijzing naar een voorbeeld over administratief beroep, waar die mogelijkheid wél wordt gelaten.
Voor het overige komt het mij voor dat de uitleg van CPO/Dialogue en de algemene raad eenvoudigweg niet kán kloppen. Je moet als burger altijd het recht hebben om onbehoorlijk bestuur ergens aan te kaarten. Een situatie waarin het bestuursorgaan die mogelijkheid uitsluit, kan eenvoudigweg niet rechtmatig zijn. Juist de asymmetrie die er tussen CPO/Dialogue en de advocaat-stagiair bestaat (CPO/Dialogue bepaalt immers de rechtspositie van de stagiair en niet andersom, en is in de meeste gevallen groter en invloedrijker dan het kantoor van de stagiair), brengt mee dat je altijd ergens moet kunnen aankloppen als je meent dat er sprake is van – bijvoorbeeld – onzorgvuldig bestuur, schending van het gelijkheids- of evenredigheidsbeginsel, of (bedoeld of onbedoeld) machtsmisbruik (détournement de pouvoir).
De huidige praktijk van de herbeoordelingsverzoeken lijkt mij dan ook niet in ieder opzicht rechtmatig. Maak je bezwaar, word je niet herbeoordeeld, en behoud je je onvoldoende; daar komt het wel op neer. Voor zover deze procedure in de Voda of andere wet- en regelgeving verankerd is, heb ik dan ook twijfels bij de juistheid van die wet- en regelgeving. Ik denk dat je dit zou moeten kunnen aanvechten, zelfs al staat het letterlijk zo in de Voda.
Ik acht het niet uitgesloten dat sommige advocaat-stagiairs die gedurende hun beroepsopleiding intussen van het tableau zijn geschrapt, een gederfde inkomstenclaim aanhangig zouden kunnen maken. Ik denk dat dit een claim tegen de Staat der Nederlanden betreft, nu het uiteindelijk de algemene raad is die voor de inrichting, de organisatie en de inhoud van de beroepsopleiding eindverantwoordelijk is. Het is wellicht ook denkbaar dat CPO/Dialogue in hun hoedanigheid van uitvoeringsorganisatie rechtstreeks aansprakelijk kunnen worden gesteld. Hoe dat in elkaar zit, zou nadere studie vergen.
Ik realiseer mij dat dit stevige kritiek is. Zeker de negatieve ervaring die ik in 2016 tijdens een kennismaking met Marianne van den Bosch en Caroline Bakkerus op het CPO-kantoor in Nijmegen heb gehad, waarbij ik onder druk ben gezet om mij niet langer in kritische zin over de beroepsopleiding uit te laten en geen bezwaarschriften meer in te dienen, en de nasleep daarvan, hebben erin uitgemond dat ik nu, vijf jaar na dato, alsnog mijn maatschappelijke verantwoordelijkheid neem en aan de bel trek. Ik vind dat het mijn verantwoordelijkheid is om het tekortschieten van CPO, en de betrokkenheid van de algemene raad daarbij, op deze manier in het publieke domein te brengen. Zelfs al zou ik (geheel of op onderdelen) ongelijk hebben, past het in een democratische samenleving dat kritiek op een overheidsorgaan op een veilige manier in het publieke domein kan worden gebracht, en vind ik het daarom niet in de haak dat kritische geluiden niet alleen mogen rekenen op een onwelwillend gehoor, maar zelfs aanleiding geven voor vervelende tegenacties.
De visitaties door de Stichting Beroepsopleiding Advocaten
De volgende vermelding op de site van de Orde van Advocaten trekt de aandacht:
De stichting beroepsopleiding advocaten (SBA) heeft de kwaliteit van de Beroepsopleiding Advocaten in 2020 als ‘goed’ beoordeeld. Volgens de SBA betekent dit dat ‘de opleiding systematisch en over de volle breedte boven de gangbare basiskwaliteit uitsteekt’.
Dat wordt verder uitgewerkt in een nieuwsbericht op een andere pagina.
Het is bij het schrijven van deze bijdrage ingewikkeld gebleken om het meest recente rapport in handen te krijgen. Via de website van de Orde van Advocaten lukte dat in het geheel niet. Via Google lukte het eerst met pijn en moeite, mede dankzij een website “Docplayer” die blijkbaar pdf-bestanden van andere websites indexeert. De Stichting Beroepsopleiding Advocaten bleek zelfs geen eigen website te hebben:
Katja Burley, hoofd communicatie van de uitvoeringsorganisatie, gaf daar desgevraagd geen commentaar op. Wel merkte Marit Godijn, als coördinator beroepsopleiding advocaten verbonden aan de NOVA, daar telefonisch over op dat de Stichting Beroepsopleiding Advocaten intussen was opgeheven omdat de algemene raad dat zo had besloten. Het was nu ondergebracht bij een commissie.
Dat lijkt mij haaks te staan op het uitgangspunt in paragraaf 2, art. 3 lid 2 onder b van het Examenreglement van de beroepsopleiding, waar op het moment van schrijven immers nog steeds wordt verwezen naar de Stichting Beroepsopleiding Advocaten. Een stichting die niet meer bestaat, benoemt blijkbaar nog steeds drie leden van de examencommissie. Het kan slordigheid zijn en het is denkbaar dat hiermee nu de commissie bedoeld wordt. Veel duidelijker wie nu dan die drie leden van de examencommissie benoemt, wordt het in ieder geval niet.
Omdat er geen website bleek te bestaan waarop de Orde van Advocaten duidelijk en transparant is en de visitatierapporten online heeft gezet, heb ik mijn vraag waar ik die rapporten dan kon vinden, daarom neergelegd bij Caroline Bakkerus en Marianne van den Bosch. Caroline Bakkerus heeft via Marianne van den Bosch laten weten dat zij geïrriteerd was over mijn vragen en het te druk had om antwoord te geven. Ik kwam via een omweg bij Katja Burley terecht, hoofd communicatie van de uitvoeringsorganisatie beroepsopleiding advocaten. Zij antwoordde mij:
Het staat mij niet vrij om u de gevraagde informatie toe te sturen, omdat dit om stukken van de NOvA gaat. Marit Godijn, coördinator Beroepsopleiding Advocaten bij de NOvA, kan u hierover te woord staan.
Vervolgens heb ik Marit Godijn benaderd. Het contact met Marit Godijn was summier en weinig transparant. Uiteindelijk, na aandringen in een telefoongesprek waarin ik op tegenzin stuitte, stuurde zij mij het meest recente visitatierapport uit 2020 via de mail, onder de opmerking dat dit inderdaad niet openbaar was gemaakt. Voor de oudere rapporten verwees zij mij naar Google:
De visitaties van 2015 en 2018 zijn te vinden door te googelen op:
SBA rapportages orde van advocaten
De visitatie van 2020 is inderdaad niet openbaar gemaakt. Als bijlage ontvangt u dit rapport.
Desgevraagd gaf Marit Godijn te kennen dat er geen openbare notulen bestaan van de visitaties:
Er zijn geen notulen gemaakt maar alleen deze rapporten.
Als reden gaf zij enkel op dat er al zoveel andere communicatie is over de visitaties, dat de Orde van Advocaten geen aanleiding zag om ook deze informatie openbaar te maken. Ook Katja Burley verwees mij enkel naar de website van de beroepsopleiding, en gaf als suggestie mee dat ik de menu’s en de zoekfunctie kon gebruiken. Verder verwees zij, gevraagd naar documentatie over de visitatierapporten, naar een pagina van de beroepsopleiding waar evenwel alleen feiten en cijfers over de toetsen gepubliceerd zijn. Voor het overige werd ik doorverwezen naar nieuwsberichten over het meest recente visitatierapport:
In onze nieuwsberichten en nieuwsbrieven vertellen wij ook regelmatig over ontwikkelingen en actualiteiten op het gebied van toetsing en beoordeling. Ook over het meest recente visitatierapport hebben we geschreven. Deze berichten zijn allemaal te vinden in ons nieuwsarchief: https://beroepsopleidingadvocaten.nl/nieuws.
Voor het overige werd ik door Marit Godijn weer verwezen naar Marianne van den Bosch. Desgevraagd wilde Marianne van den Bosch niet inhoudelijk ingaan op de vraag waaróm er geen notulen of andere documentatie bestaat rondom de visitaties, en evenmin op basis van welke inhoudelijke criteria er tijdens deze visitaties gewerkt is.
Zij beperkte zich tot een uitgebreide beschrijving van de feitelijke gang van zaken (zoals: in het begin worden onze gasten ontvangen met koffie; het is een feestelijke dag; etc.). Toen ik doorvroeg, gaf zij aan dat ik met mijn kritiek de vele honderden inhoudsdeskundigen die betrokken waren bij het opstellen van de tentamens, tegen mij in het harnas zou jagen. Daaronder bevonden zich volgens haar veel grote namen van vooraanstaande juristen, waarbij Fred Hammerstein met name genoemd werd.
Na enig speurwerk op Google doken er inderdaad oudere rapporten op, uit 2015 en 2018. In eerste instantie was het rapport uit 2015 alleen te raadplegen via een website die pdf-bestanden op andere sites indexeert. Intussen zijn beide rapporten beter vindbaar op Google. Uit schermopnames die ik heb gemaakt, blijkt dat dit recent (en pas nadat ik actief op zoek ging naar deze informatie) is gebeurd.
Het rapport uit 2015 is een pdf-bestand dat bestaat uit 17 bladzijden. De werkelijke inhoud begint vanaf p. 6. Daaraan voorafgaand, nog op p. 5, vinden wij een “leeswijzer”, waar wordt begonnen met de vermelding:
Vanwege de omvang van de opleiding en de visitatie is het niet mogelijk om alle bevindingen in volle omvang tot uiting te laten komen in het rapport. Om de omvang van het rapport te beperken, worden de bevindingen soms maar kort aangestipt.
Wat hieraan bevreemdt is dat er, desgevraagd, volgens Marit Godijn geen aanvullende stukken of notulen bestaan waarin “alle bevindingen in volle omvang tot uiting […] komen.” Er wordt in dit visitatierapport dus kennelijk een korte samenvatting gegeven van bevindingen die ofwel in het geheel niet bestaan, ofwel niet ter beschikking worden gesteld, noch door CPO, noch door de Orde van Advocaten.
Daarbij passen overigens wel twee kanttekeningen. In de eerste plaats refereert Marit Godijn in haar mail enkel letterlijk aan “notulen”. Het zou dus kunnen dat er naar aanleiding van deze publicatie ineens wél bevindingen opduiken. Die zijn mij alsdan in ieder geval niet ter beschikking gesteld bij het schrijven van deze bijdrage, ook niet na herhaald aandringen. Van de meeste betrokkenen binnen CPO maar ook door Ruben Alderse Baas van de algemene raad heb ik geen zinvolle medewerking gekregen, en is zelfs in het geheel niet op (herhaalde) verzoeken om commentaar gereageerd.
En in de tweede plaats merk ik op dat ik op het moment van schrijven (nog) geen contact heb gezocht met een aantal van de individuele betrokkenen bij de visitatie die op p.8 van het document vermeld staan. De reden daarvoor is dat het voor mij een zeer tijdrovende klus zou zijn om van alle individuele betrokkenen van in totaal drie visitaties (in 2015, 2018 en 2020) de contactgegevens te achterhalen en hen allemaal persoonlijk te benaderen.
Het beeld dat er op dit moment blijft hangen, is er een van een sfeer van geheimzinnigheid, nietszeggende antwoorden en merkbare onwil om transparant te communiceren, zowel vanuit de uitvoeringsorganisatie als vanuit de Orde van Advocaten. Zou daar na deze publicatie verandering in komen, zou het mij in ieder geval bevreemden dat er alsdan kennelijk een publicatie zoals deze voor nodig is geweest om überhaupt enige transparantie vanuit de betrokkenen te genereren.
De bottom line is dat voor zover ik – of wie dan ook – op dit specifieke moment redelijkerwijs kan weten, de bevindingen waar het rapport naar verwijst ofwel niet bestaan, ofwel dat die – ook niet na aandringen – niet ter beschikking worden gesteld en dus blijkbaar, om welke reden dan ook, niet openbaar worden gemaakt. Ik meen dat dit gegeven zeker enig nader (onafhankelijk) onderzoek naar de visitaties rechtvaardigt.
De visitatierapporten inhoudelijk
Omdat ik meen dat visitatierapporten over een beroepsopleiding die uiteindelijk bedoeld is om onze rechtsstaat te dienen door de deskundigheid van onze advocaten te borgen, gewoon openbaar zouden moeten zijn zonder gedoe, zijn deze hier te downloaden.
Wat in de rapporten opvalt is dat er hoofdzakelijk conclusies worden vermeld. Er wordt wel omschreven wat er is onderzocht en door wie, en er wordt wel op hoofdlijnen kenbaar gemaakt op basis van welke uitgangspunten er onderzoek is gedaan, maar het onderzoek als zodanig bestaat dus ofwel niet, ofwel het wordt in elk geval niet openbaar gemaakt.
Verder is het ook inhoudelijk een ‘doolhof’. In het visitatierapport van 2015 wordt bijv. op p. 9 verwezen naar een rapport van de Stichting Beroepsopleiding Advocaten van maart 2015. Dit heb ik niet kunnen vinden. Ook wordt verwezen naar een tussentijdse evaluatie van juni 2015 van de algemene raad. Dat heb ik evenmin in handen kunnen krijgen. Ik heb Marit Godijn om aanvullende informatie gevraagd. Zij heeft in eerste instantie niet gereageerd. Na herhaaldelijk aandringen via Marianne van den Bosch ontving ik naderhand alsnog wat aanvullende stukken.
Blijkbaar is er ook nog een visitatie geweest in maart 2015. Naar die visitatie wordt ook nog eens verwezen in paragraaf 5 op p. 12. Volgens Marianne van den Bosch en Marit Godijn is dat dan weer onjuist, nu er in totaal drie visitaties zouden zijn geweest. Het is dermate vaag dat ik eigenlijk niet in staat ben om hier een duidelijke lijn in te ontdekken. Ik ben eigenlijk niet in staat om dit verhaal helder en duidelijk op te schrijven omdat de informatie die mij ter beschikking staat via Google (waar ik naar word verwezen door de Orde van Advocaten) en de enige rapporten die mij door de Orde zijn toegezonden, gewoonweg onvoldoende duidelijkheid scheppen.
Voor het overige valt in de rapporten eigenlijk vooral enthousiasme over de prestaties van de uitvoeringsorganisatie op. Een aantal citaten:
Rapport 2015, p. 11:
De opzet van de DLO, de inzet om de docenten en trainers continu goed op te leiden én de wijze waarop de UO de opleiding in zijn geheel heeft neergezet en doorlopend evalueert en verbetert, heeft indruk gemaakt op de panelleden. Het toetsproces heeft in de afgelopen periode opnieuw een ontwikkeling doorgemaakt, die de kwaliteit ten goede is gekomen. Het panel heeft gezien dat de UO zich ook de afgelopen periode enorm heeft ingespannen om verbeteringen door te voeren.
Verderop op p. 11:
De BA is een goede en gedegen beroepsopleiding. Het is een wezenlijke verbetering ten opzichte van de oude opleiding. In de opleiding wordt gebruik gemaakt van moderne leermiddelen en wordt de stagiaire uitgenodigd en uitgedaagd om een koppeling met zijn eigen praktijk te maken. De UO evalueert continu en doorontwikkeling is aan de orde van de dag. Daarbij doet de UO meer dan de opdracht strikt voorschrijft. Het toetsproces zit professioneel in elkaar en wordt doorlopend verbeterd. Het panel heeft gezien dat de UO en de examencommissie in de afgelopen periode enorm hard hebben gewerkt om alle aanbevelingen te verwezenlijken binnen de begrenzingen die de NOvA heeft gegeven (zoals de omschrijving van de vakken in de vakbeschrijvingen). Zodra de aanbevelingen uit de tussentijdse evaluatie van juni 2015 van de AR zijn gerealiseerd, is de verwachting dat de UO de wenselijke (verdere) doorontwikkeling verwezenlijkt. [Wat die aanbevelingen van juni 2015 van de algemene raad dan precies inhouden, wordt nergens duidelijk; TK]
In het rapport van 2018 is het enthousiasme onverminderd. Over de aanhoudende technische problemen rondom tentamens wordt inhoudelijk met geen woord gerept, anders dan enkel de vermelding “om verschillende redenen, suboptimaal”. Integendeel, de aanhoudende technische problemen worden, enigszins bagatelliserend, in een positieve context naar voren gebracht alsof die aanleiding zouden moeten geven voor enthousiasme:
De toetslocatie is de afgelopen jaren gewisseld van de VU naar een toetslocatie in Nijmegen. Deze locaties waren beide, om verschillende redenen, suboptimaal. Sinds kort, begin april 2018, is de toetslocatie van de UvA ingepland, na het voeren van diverse testen. Dit is een professionele toetslocatie die goed kan faciliteren voor grote groepen. De eerste ervaringen van de examencommissie zijn zeer positief.
Dat er in december 2017 een mail is uitgegaan naar tenminste 431 deelnemers aan de majortentamens waarin Caroline Bakkerus erkende dat er dermate veel technische problemen waren tijdens de toetsafname dat ieders puntentotaal voor de open vragen met 8 punten werd verhoogd, zie je nergens in dit rapport van 2018 terugkeren. Dat het ook bij andere toetsmomenten grondig is misgegaan, staat er evenmin. Wel signaleert het visitatiepanel een toegenomen werklast voor de examencommissie (p. 16):
Het panel signaleert evenwel nog steeds een grote werklast voor de examencommissie, de toetsbeoordelaars, toetsontwikkelaars en de juristen bezwaar. In 2016 en 2017 telde de opleiding het maximum van vijf cohorten. In 2017 waren er 36 vastgestelde digitale toetsen. Deze digitale toetsen worden afgenomen op negen centrale toetsdagen. In totaal zijn 4.485 toetsen in 2017 afgelegd. Het aantal mondelinge toetsen in 2017 (29) was ongeveer gelijk als in 2016 (30). In totaal zijn 226 stagiaires in 2017 mondeling getoetst. In 2016 zijn 14 beroepszaken afgehandeld en naar aanleiding van de toetsen in 2017 is zesmaal beroep aangetekend bij de rechtbank. Sinds de start van de opleiding hebben twee stagiaires hoger beroep aangetekend bij de raad van state.
De digitale toetsen zijn kennelijk wel degelijk aan bod gekomen tijdens de visitatie, maar voor zover daaraan problemen inherent zijn geweest, blijft het beperkt tot de opmerking dat de examencommissie het hier moeilijk mee heeft gehad. Voor het overige blijft het beperkt tot gemeenplaatsen zoals:
Het panel heeft gezien dat bepaalde processen in de BA zijn geïnstitutionaliseerd en geprofessionaliseerd, hetgeen de effectiviteit van de processen bevordert.
en de slotopmerking:
De UO gaf aan dat de laatste beoordeling, na de toets, milder was dan de eerste.
Onduidelijk blijft of het daarbij gaat om een van de toetsen waar het puntentotaal is opgehoogd met 8 vanwege de aanhoudende technische problemen, of waar deze “mildheid” dan verder precies uit bestond. Omdat er geen notulen bestaan en de “bevindingen” ofwel niet bestaan ofwel niet openbaar zijn, kan dit soort conclusies op geen enkele manier ooit onafhankelijk worden gecontroleerd.
In het rapport van 2020 wordt vermeld:
De Nederlandse orde van advocaten (NOvA) heeft de uitvoering van de Beroepsopleiding Advocaten (BA) belegd bij de Uitvoeringsorganisatie Beroepsopleiding Advocaten CPODialogue (UO). Onderdeel van de contractuele afspraken is een tweejaarlijkse kwaliteitsbeoordeling door de Stichting Beroepsopleiding Advocaten (SBA). Op 12 mei 2020 vond deze kwaliteitsbeoordeling voor de vierde keer plaats. Dit beoordelingrapport is de uitkomst van deze visitatie.
Dat strookt weer niet met de informatie vanuit de NOVA en CPO dat er drie visitaties zouden zijn geweest. Mogelijk wordt met die vierde dus een visitatie uit maart 2015 bedoeld. Hoewel de NOVA mij naar Google verwijst, geeft Google daarover geen uitsluitsel. De vermelding “tweejaarlijkse visitatie” strookt niet precies met het gegeven dat er december en kennelijk ook in maart 2015 twee visitaties hebben plaatsgevonden, vervolgens drie jaar niets tot 2018, en dan in 2020 weer een. Ook dit maakt het er niet duidelijker op.
Het rapport van 2020 is iets uitgebreider dan de eerste rapporten. Niettemin worden ook hier veel onderdelen niet uitgewerkt en worden er eigenlijk alleen maar conclusies vermeld. Het komt over alsof CPO (naar zeggen van Marianne van den Bosch tijdens een feestelijke dag, na een ontvangst met koffie en gebak) een enthousiast verhaal heeft verteld, waarna de conclusies van CPO met veel enthousiasme in het rapport terecht zijn gekomen.
De bottom line is dat de rapporten hoofdzakelijk enthousiaste conclusies bevatten, maar dat de aanhoudende, structurele problemen binnen de beroepsopleiding verder onbenoemd blijven of hooguit kort worden aangestipt in een enthousiaste en opbouwende context. De beschikbare informatie is verder dermate vaag en onduidelijk, en de communicatie vanuit zowel CPO als de NOVA is dermate summier en niet-transparant, dat ik er eenvoudigweg niet in slaag om hier verder nog een samenhangend betoog van te maken. Het blijft allemaal beperkt tot enthousiaste nieuwsberichten (zoals op de site van het Advocatenblad en op die van de NOVA zelf , die overigens soms weer naar elkaar doorlinken).
De visitatierapporten, voor zover ze openbaar worden gemaakt en voor zover zelfs maar duidelijk wordt hoeveel er daar überhaupt van bestaan, scheppen geen inhoudelijke duidelijkheid waarop dit enthousiasme dan concreet gebaseerd is, maar beperken zich hoofdzakelijk tot conclusies. Er wordt verwezen naar stukken die ofwel niet blijken te bestaan, ofwel niet mogen worden ingezien. De hardnekkige problemen die er al jaren spelen en die bekend zijn bij zowel CPO als de algemene raad, worden niet of nauwelijks benoemd, en voor zover dat al gebeurt blijft het beperkt tot gemeenplaatsen zoals “Alle medewerkers van de UO en examencommissie zijn betrokken en enthousiast om de BA steeds te verbeteren.” Hoe dat dan concreet gebeurt, blijft gissen. Van enigerlei onafhankelijke controleerbaarheid is hoegenaamd geen sprake. Contact met de betrokkenen mondt uit in “wij zijn geïrriteerd dat je hier vragen over stelt” en verwijzingen naar Google of andere contactpersonen die zich evenwel onbereikbaar houden voor commentaar.
Scheefgroei tussen oude en nieuwe Beroepsopleiding Advocaten
Sinds maart 2021 is de Beroepsopleiding Advocaten drastisch veranderd. Vrijwel alle tentamens zijn geschrapt, de opleiding duurt minder lang, de focus is geheel anders komen te liggen. De oude lichtingen vallen nog onder het oude three strikes and you’re out-regiem. Dat betekent dat er een tijdlang twee lichtingen advocaat-stagiairs naast elkaar zullen functioneren. Aan de lichting die zich nog onder het oude regiem heeft ingeschreven, worden onverminderd hoge eisen gesteld, en worden met dezelfde problemen geconfronteerd die aldoor, sinds de start van CPO/Dialogue met de opdracht, hebben bestaan. Parallel daarmee is er een nieuwe lichting die een nieuwe beroepsopleiding volgt, die niets meekrijgt van de problemen die er van 2013 tot 2021 bestaan hebben, en in wezen een opleiding volgt die qua standaard nauwelijks uitstijgt boven het niveau van de oude opleiding zoals die bestond voordat CPO/Dialogue aan de slag ging. Die scheefgroei is aan niemand uit te leggen.
Conclusie
De problemen in de Beroepsopleiding Advocaten zijn intussen uitgemond in een situatie waarin niet langer gezegd kan worden dat de beroepsopleiding nog uitmondt in een adequate inschatting van de kennis en vakbekwaamheid van advocaat-stagiairs, op de gebieden die door de toetstermen van de opleiding worden bestreken, zodanig dat het doel van de opleiding daarmee nog ten volle kan worden gewaarborgd. Dat doel is het beschermen van de rechtsstaat door middel van het waarborgen van de goede stand van de advocatuur.
Aan het begin van deze bijdrage verwees ik naar deze passage in het advies van de commissie-Kortmann (paragraaf 5.9, p. 37):
Een kwalitatief hoogstaande Stagiaire-Opleiding vraagt om management door een professionele partij die een bewezen expertise heeft op het terrein van postuniversitair juridisch onderwijs.
Zoals aangegeven zou er m.i. sprake moeten zijn van een zekere balans en wisselwerking tussen enerzijds de hoge kwaliteitseisen die aan de opleiding worden gesteld, en anderzijds de hoge eisen die aan de deelnemende stagiair worden gesteld. Zolang beide met elkaar in evenwicht zijn, strekt dat aldus uiteindelijk tot bescherming van de rechtsstaat, die immers gebaat is bij deskundige – en dus goed opgeleide – advocaten. Deskundigheid is niet voor niets een van de kernwaarden van een goed advocaat (art. 10a Advocatenwet).
De kernwaarde van de deskundigheid staat al jarenlang onder druk als gevolg van de structurele problemen binnen de beroepsopleiding. De rechtszoekende die rechtshulp nodig heeft (en in veel procedures is dat bovendien wettelijk verplicht), is nu aangewezen op advocaten waarvan je maar moet afwachten of die er in ieder opzicht volledig op toegerust zijn om die taak adequaat te kunnen vervullen. De beroepsopleiding is vanaf het begin naar zijn aard ongeschikt om advocaten op hun ‘kennen en kunnen’ te beoordelen. Dit is niet zomaar een saai juridisch probleem waar academici zich een keer over buigen op een regenachtige zondagmiddag. Dit raakt aan onze rechtsstaat.
Ook durf ik wel zo ver te gaan om te opperen dat dit tenminste het gevolg is van nalatigheid aan de zijde van de uitvoeringsorganisatie, maar zeker ook van de algemene raad die eindverantwoordelijk kan worden gehouden. De structurele problemen waren allang bekend bij beiden. In plaats van het bagatelliseren van kritische geluiden, het treffen van halve maatregelen, en nu zelfs het dan maar volledig afschaffen van de nieuwe beroepsopleiding, had er iets moeten gebeuren om de kwaliteit van de opleiding te verbeteren. Dat verbetering is uitgebleven, kan niet alleen CPO/Dialogue maar zeker ook de algemene raad worden aangerekend.
Mijn conclusie is tweeledig. Enerzijds spelen er forse problemen binnen de Beroepsopleiding Advocaten, al sinds het begin toen CPO/Dialogue de opdracht ging oppakken. Het gaat er thans niet alleen om dat de problemen onvoldoende serieus zijn opgepakt. Het gaat er bovendien om dat de problemen niet wezenlijk zijn erkend en benoemd. Gelet op de opdracht aan CPO/Dialogue, en haar verantwoordelijkheid als bestuursorgaan in het bewaken van de kernwaarde van de deskundigheid van de advocatuur, vind ik dat zorgwekkend.
Anderzijds moeten wij ons bedenken dat het niet zozeer alleen gaat om wat CPO/Dialogue fout heeft gedaan. Dat er structurele tekortkomingen bestaan, is duidelijk. Dat deze niet zijn opgelost en evenmin voldoende benoemd en besproken worden, is eveneens duidelijk. Maar het gaat vooral ook om vooruitkijken, en nadenken over wat er nu anders en beter moet. Het enkel benoemen van het probleem is als zodanig onvoldoende constructief. Het vinden van oplossingen moet vooropstaan.
Mijn voorzet voor een oplossing is om gedegen onafhankelijk onderzoek te doen naar het reilen en zeilen van CPO/Dialogue in de afgelopen periode. Dus niet door middel van wéér een visitatiecommissie zoals dat in de afgelopen jaren een paar keer gebeurd is die dan een rapport schrijft, maar werkelijk gedegen, onafhankelijk onderzoek; onafhankelijk van CPO/Dialogue als uitvoeringsorganisatie en – gelet op de financiële en bestuurlijke verstrengeling met CPO/Dialogue – ook onafhankelijk van de Raad van de Orde.
Wie een dergelijk onderzoek zou kunnen oppakken, is op dit moment nog een vraagteken. Ik denk dat hier een parlementaire taak zou kunnen liggen, omdat het gaat om een probleem dat niet alleen advocaten, maar, meer in den brede, de gehele samenleving aangaat. Iedereen die op enig moment met de rechtsstaat in aanraking komt, en – in de woorden van de minister van justitie – aangewezen is op een advocaat als “poortwachter,” krijgt uiteindelijk de rekening gepresenteerd. Letterlijk en figuurlijk, want je hebt ruime financiële middelen nodig om een advocaat te kunnen betalen, en je moet erop kunnen rekenen dat de Orde er dan voor waakt dat jouw advocaat, vanuit zijn rol binnen de rechtsstaat, handelt vanuit de kernwaarden waarvan in de Advocatenwet vastgelegd is dat die daarvoor essentieel zijn.
Eén van die kernwaarden is de deskundigheid. Eenvoudig gezegd: je betaalt een hoop geld, en zou daarvoor terug mogen verlangen dat jouw advocaat altijd weet waar hij over praat. Het is een van de kerntaken van de Nederlandse Orde van Advocaten om dat te blijven waarborgen. Gaat daar iets mis, dan is meer dan slechts een academisch probleem. Uiteindelijk krijgt de samenleving de rekening gepresenteerd. Het zegt iets over de kwaliteit van de rechtsstaat. Ik vind dat dat benoemd en onderzocht zou moeten worden en ik meen dat dit vragen vanuit de Tweede Kamer aan de verantwoordelijke minister rechtvaardigt.
Voor het overige denk ik dat het belangrijk is dat er hierover enig debat op gang komt. Ook al zou ik geheel, of op onderdelen, ongelijk hebben met deze bijdragen, meen ik niettemin dat het gaat om zaken die besproken zouden moeten kunnen worden. Ook dat past binnen een open samenleving waarin je je mening mag uiten. Het gebrek aan transparantie en controleerbaarheid rondom de Beroepsopleiding Advocaten is zorgwekkend. Het gesprek hierover zou binnen het publieke domein moeten worden opengebroken. Dat komt de controleerbaarheid alleen maar ten goede.
Reacties naar aanleiding van verzoeken om commentaar
Ruben Alderse Baas heeft niet gereageerd, ook niet na herhaald verzoek daartoe. Katja Burley, hoofd communicatie bij de Beroepsopleiding Advocaten, liet weten dat het haar niet vrij stond om te reageren. De reactie van Marit Godijn is weergegeven in de hoofdtekst van deze bijdrage (‘kijk maar op Google’, en na enig aandringen ontving ik een aantal aanvullende documenten die niet op Google stonden). Fenneke van der Grinten, indertijd coördinator beroepsopleiding advocaten en secretaris van de Stichting Beroepsopleiding Advocaten van de Orde van Advocaten, gaf aan het te druk te hebben voor een reactie. Caroline Bakkerus-Sachtleven werd afgeschermd door Marianne van den Bosch en liet via haar weten “geïrriteerd” te zijn dat zij in haar hoedanigheid van hoofd toetsing CPO persoonlijk werd benaderd. Marianne van den Bosch liet telefonisch weten zich niet in de kritiek te herkennen, wees erop dat er achteraf controle plaatsvindt op de kwaliteit van de tentamens met biometrische analyses, en liet weten dat ik op veel verkeerde tenen zou kunnen gaan staan met deze publicatie. Zij was alleen bereid om nog verder commentaar te geven als ik haar, in afwijking van hetgeen de journalistieke code voorschrijft, eerst het integrale stuk zou sturen. Kort na mijn verzoeken om commentaar werd een concurrent van LLM Legal aangewezen om gratis bijlessen te geven aan advocaat-stagiairs en werd daaraan ruchtbaarheid gegeven via websites, mails, appgroepen, en de Jonge Balie, waardoor LLM Legal veel inkomsten is misgelopen. Om die reden is dan ook afgezien van het verder aandringen op commentaar. Ook Gerard Mols is om die reden niet meer benaderd.
Mr. T.A. (Tom) Knijp, LLM Legal